Hij aanvaardde in 1846 de terugreis van Indië naar Nederland en Koos daartoe den destijds weinig bekenden weg van de landmail of overlandweg. Scherp opmerker en voortreffelijk teekenaar, maakte hij op zijn reis verscheidene goede schetsen van natuurtafereelen die hem het meest boeiden, daarbij aanteekening houdende van al wat hem merkwaardig voorkwam. Hij plaatste fragmenten van zijn reiservaringen in de Gids (1847, II, 223), Warnasarie, Indisch Jaarboekje (1848, 49 en 50) en in de Tijdspiegel (1851). Hij werkte daarna deze fragmenten om, vervormde ze tot een geheel en gaf deze uit onder den titel: Mijne reis met de landmail van Batavia, over Singapore, Ceilon, Aden en Suez tot Alexandrië in Egypte ('s Gravenhage, K. Fuhri 1851, 8o). Aldus was hij een der voorloopers van de destijds opkomende Ned. Ind. literatuur. Hij had ook nog het voornemen het vervolg van zijn reis (Alexandrië-Nederland) in het licht te geven, doch hiervan schijnt niets te zijn gekomen. Zijn genoemd boek is versierd met 5 platen (Mr. C.v.H. del., steendr. van P. Blommers) en met een kaart.
Zie: Ned. Adelsboek (1929), 227; J. ten Brink, Gesch. der Ned. Letterk., 654.
Regt