[Cuyck, Jan heer van (4)]
CUYCK (Jan heer van) (4), overl. 30 Sept. 1382, zoon van den voorgaande. Hij volgde zijn vader onder voogdij van Dirk van Horn, heer van Perweys op. Zijn voogd bevestigde 27 Maart 1364 namens hem de voorrechten aan de stad Grave, in 1320 door Otto heer van Cuyk gegeven en stond haar algeheele tolvrijheid, zoowel door het land van Cuyk, als te water en te land toe; den 8. Oct. 1367 verklaarde dezelfde van de stad Grave nimmermeer beden te zullen afvorderen, daar hij de toegestane bede, niet volgens recht, maar uit goedheid van de stad had verlangd. Jan (4) zelf verbleef gedurende zijn minderjarigheid meestal buitenlands. Zoo was hij in 1364 tegenwoordig bij de kroningsplechtigheid van koning Karel V van Frankrijk te Rheims, en verbleef na zijn terugkeer uit Frankrijk tot zijn meerderjarigheid meestal aan het hof te Brussel. In 1371 zelf aan het bewind gekomen, was hij den 17. Sept. 1372 een der medebezegelaars van den bevestigingsbrief der Cortenbergsche en Walsche kaarten door Wenceslaus en Joanna, hertogen van Brabant. Den 21. Jan. 1375 bevestigde hij de voorrechten der stad Grave en den 13. Mei 1378 beloofde hij aan genoemde stad daar geen ruiters in garnizoen te leggen zonder toestemming der burgemeesters; en maakte tevens eenige bepalingen in zake het dagvaarden van schuldenaars. Den 28. Juni 1378 bekrachtigde hij de schenking der kapel te St. Agatha bij Cuyk aan de Kruisheeren, die daarbij een klooster bouwden. In 1381 met den hertog van Gelder naar Westphalen opgetrokken, sneuvelde hij aldaar bij de belegering van het slot Engelrijk (30 Sept. 1382). Daar zijn huwelijk (1380) met Mechteld van Boetselaer kinderloos was gebleven, ontstonden na zijn dood geschillen over de opvolging tusschen zijn oom Wenemar, heer van Malsen en Meteren, en Jan van Cuyck heer van Hoogstraten, oudsten zoon van zijn oom Hendrik heer van Hoogstraten. Wenemar kreeg door invloed
zijner talrijke vrienden Grave en Cuyk van Brabant in leen, waarvoor hij aan den hertog en hertogin Wenceslaus en Joanna den eed van hulde aflegde.
Zie: Jan Wap, Geschiedenis van het land en der heeren van Cuyk (Utrecht 1858), 137-139, 208-209, 247-248, 262.
Verzijl