zijn werkzaamheid te midden van de academiejeugd.
Cluto stond zoowel bij de professoren als bij de studenten hoog aangeschreven, want prof. Men. Winsemius betoogde 11 Juli 1636 in een brief aan Saeckma, hoe noodzakelijk het was om een lector of vicarius Maccovii te benoemen, en wees daarbij op de disputatiën, die reeds drie jaren lang door Cluto met vrucht waren geleid. Gelijktijdig verlangden ook de studenten zijn bevordering tot theol. professor, met dit gunstig gevolg, dat de Staten hem nog vóór het einde des jaars tot extraordinarius benoemden, op een tractement van ƒ 400. Omstreeks denzelfden tijd schijnt Cluto een meer aannemelijke betrekking in zijn vaderstad Emden te hebben gekregen. In 1638 schreef hij aldaar tegen den lutherschen superintendent Michaël Walther een werkje over de Avondmaalsleer, getiteld De verbis S. Coenae improprie intelligendis etc. Later werd hij te Emden lid van den Raad.
Zie: Vriemoet, Athen. Frisiae, 329-330; Paquot, Mém. Litt., Tom. II, p. 120-121; W.B.S. Boeles, Frieslands Hoogeschool (Leeuw. 1878) I, 335.
Wumkes