den. Ook van deze 12 geeft Delprat een karakteristiek; van Besier zegt hij (blz. 262): ‘fin, entendu, mais souple’. Het gebrek aan energie schijnt nu verdwenen te zijn.
Op 2 Nov. 1801 opende Besier de nieuwe volksvertegenwoordiging met een enthousiaste rede over het sedert den laatsten staatsgreep bereikte. Hij kon niet voorzien, dat door het bedrijf van Napoleon, die toen den vrede van Lunéville gesloten had, en die binnenkort dien van Amiens zou sluiten, kort daarna ons land als bondgenoot van Frankrijk jarenlang de lijdende partij zou zijn.
Onder het stadhouderschap had het comité voor de oost-indische zaken uit 28 leden bestaan, in 1800 was dit getal tot 9 verminderd en de naam veranderd in Aziatische raad. Men achtte het in 1803 noodig, dezen raad opnieuw te reorganiseeren en ingevolge een in Aug. van dat jaar uitgebracht rapport eener commissie, waarvan Besier deel uitmaakte, had deze reorganisatie in 1804 plaats. De nieuwe raad werd samengesteld uit 3 vroegere en 6 nieuwe leden; een der laatsten bedankte en nu werd een der vroegere leden benoemd. Over de benoeming van nieuwe leden kwamen eenige pamfletten uit, sommige in goed-, andere in afkeurenden zin. Een der vroegere leden, de bovengenoemde Wiselius, beklaagde zich bij Besier en deze deed in het Staatsbewind het voorstel, de benoeming der 5 nieuwe leden in te trekken; dit werd evenwel met het oog op hun richting verworpen.
In het najaar van hetzelfde jaar trok de fransche generaal Marmont, die in het kamp van Zeist bevel voerde, met 9000 man troepen der Bataafsche republiek naar Duitschland zonder zelfs aan het Staatsbewind of eenige andere nederlandsche autoriteit daarvan kennis te geven. Het Staatsbewind zond toen aan de ambtenaren een circulaire, dat men aan bevelen, door een buitenlander gegeven, geen gevolg mocht geven. Hierop kwam een zeer heftig schrijven van den man, die ons nog 9 jaren de wet zou voorschrijven, keizer Napoleon, in, waarin geëischt werd, dat 4 der leden van het Staatsbewind, Spoors, Bijleveld (dl. l, kol. 533), Gockinga (dl. VIII, kol. 610) en Besier, blijkbaar de onafhankelijksten, ontslagen zouden worden. Spoors was reeds eenigen tijd ziek, ook de 3 anderen verschenen sedert 16 Dec. 1804 niet meer in de vergaderingen. Ook deze omstandigheid pleit niet tegen Besier's energie.
Hij vestigde zich nu te Amsterdam, maar verhuisde in 1810 naar Deventer en bleef daar tot zijn overlijden wonen. Hij werd in 1805 lid van het algemeen bestuur der inrichtingen van weldadigheid in Nederland en in 1811 lid van den algemeenen raad van het departement Bouches de l'Issel. Op 19 Mei 1811 werd hij tot onderprefect te Winschoten benoemd, maar hij nam deze benoeming niet aan. In 1814 werd Deventer belegerd door de pruisische en nederlandsche troepen. Bij uitvallen plunderden de Franschen de om Deventer liggende buitenplaatsen, o.a. Frieswijk van Besier. Zij vernielden daar een werk van hem, de vertaling van Tacitus, waaraan hij 10 jaren gearbeid had en waarbij hij vcle aanteekeningen had geschreven.
Na onze bevrijding werd hij in 1814 lid van den raad der stad Deventer. Deze koos hem 1 Juni 1821 tot lid der Provinciale Staten van Overijsel. Beide betrekkingen behield hij tot zijn overlijden. Enkele dagen voor dat overlijden werd hij benoemd tot commissaris voor den straatweg van tegenover Deventer tot den molen te Voorst.
Hij bewerkte in 1793 een nederlandsche uitgaaf van de Lessen over de geschiedenis van Joseph Priestley in 2 dln.