door dubbele keuzen eenigen afgingen, werd door den Koning op 11 Jan. 1849 een 7-tal voor Zuid-Holland benoemd, en Philipse was een hunner. Toen hij tot president van het gerechtshof benoemd was, moest hij (wegens het aannemen van een bezoldigd ambt) aftreden. Er bestond geen bepaling in de grondwet over tusschentijdsche verkiezing van candidaten voor de Eerste Kamer en zoo bleef de vacature onvervuld tot Oct. 1850. Voortaan was de keuze der Eerste-Kamerleden volgens de kieswet aan de Provinciale Staten. Philipse werd nu 27 Sept. 1850 door die van Zuid-Holland gekozen en verder geregeld herkozen.
Voor het zittingjaar 1852-1853 werd hij tot voorzitter der Eerste Kamer benoemd. Terwijl van 1849 tot dien tijd het voorzitterschap jaarlijks afgewisseld had, werd Philipse telken jare herbenoemd. Daar hij, die steeds bij kabinetscrisissen door den Koning geraad pleegd werd, den laatsten tijd zeer conservatieve adviezen gegeven had, werd hem door het ministerie Fock - van Bosse tegen het begin der zitting 1870-71 medegedeeld, dat het beter was, ook met het oog op zijn leeftijd, dat hij verzocht, voor het voorzitterschap niet meer in aanmerking te komen, en voor genoemd zittingjaar werd een ander benoemd. Zijn conservatisme bleek bij de stemming over de afschaffing der doodstraf, die 15 Sept. 1870 met 20 tegen 18 stemmen werd aangenomen; hij was een der tegenstemmers.
Als president van het gerechtshof werd hij op verzoek eervol ontslagen bij koninklijk besluit van 27 Nov. 1870 met ingang van 1 Jan. 1871. Bij zijn periodieke aftreding tegen Sept. 1871 verzocht hij als Eerste-Kamerlid niet meer in aanmerking te komen. Hij werd 11 Juli vervangen.
Hij werd bij koninklijk besluit van 8 Dec. 1857 benoemd tot curator der leidsche universiteit en als zoodanig op verzoek eervol ontslagen bij K.B. van 31 Mei 1376.
Hij woonde des zomers op de buitenplaats Leeuwendaal onder Rijswijk.
Hij huwde 22 Oct. 1828 Maria Clazina Groen van Prinsterer, geb. 13 Juli 1806, overl. 8 Juni 1868, bij wie hij twee zonen en een dochter had.
Ramaer