| |
[Myle, Cornelis van der (2)]
MYLE (Cornelis van der) (2), zoon van Adriaan (1), die voorgaat, geb. te 's Gravenhage 1579, aldaar overl. in de tweede helft van Nov. 1642. Na den dood van haar echtgenoot zond zijn moeder hem, die in het ouderlijk huis een zeer zorgvuldige opvoeding genoten had, naar zijn oom te Leiden. Na korten tijd de latijnsche school te hebben bezocht, werd hij er als student in de letteren aan de universiteit ingeschreven (16 Mei 1591). Daar boeiden hem vooral de lessen van Justus Lipsius, die echter tot zijn spijt nog in hetzelfde jaar Leiden verliet en opgevolgd werd door J.J. Scaliger (dl. V, kol. 660). Ook Paulus Merula (dl. II, kol. 902), Bonaventura Vulcanius, sedert 1581 prof. in het Grieksch, Jul. van Beyma (dl. I, kol. 342), Gerard Tuning (dl. III, kol. 1251) en Fr. Junius waren daar zijn leermeesters. Zijn contubernaal was Jac. Lettingius (dl. II, kol. 811), terwijl Flor. v. Pallant (dl. V, kol. 427), Hugo de Groot (dl. II, kol. 523), Dan. Heinsius (dl. II,
| |
| |
kol. 554), P. Scriverius, S. v. Beaumont (dl. I, kol. 262) en Janus Dousa Filius (dl. VI, kol. 429) er tot zijn goede vrienden behoorden. Daar ter stede kwam hij ook in aanraking met Louise de Coligny en Frederik Hendrik, die daar bij zijn moeder inwoonde ter bijwoning van academische lessen. ‘Coelum non solum’ schreef de Prinses-weduwe op een blaadje van v.d. M.'s album amicorum. Na afloop zijner studiën maakte hij een reis door Frankrijk, Italië en Duitschland om er verschillende universiteiten te bezoeken, o.a. die van Genève, waar hij 2 Mei 1597 als student werd ingeschreven. In de eerste dagen van 1603 was hij in den Haag terug. Terstond na zijn terugkomst trad hij in het huwelijk met Maria Johanna van Oldenbarneveld, dochter van den grooten advocaat van den lande en van Maria van Utrecht. De inzegening had plaats door den hofprediker Joh. Wtenbogaert (dl. II, kol. 1469), den vriend van zijn vader en van hemzelf. Op zijn bruiloft verschenen de aanzienlijksten in den lande; Louise de Coligny, Maurits en Fred. Hendrik waren mede tegenwoordig. Grotius en Baudius (dl. VI, kol. 81) bezongen deze echtverbintenis. De Staten van Holland vereerden de bruid met een verguld zilveren kop, gelijk zij zulks ook gedaan hadden bij het huwelijk harer oudste zuster Adriana met Reinoud van Brederode, heer van Veenhuizen.
Verwant met de aanzienlijkste en invloedrijkste geslachten, bevriend met de prinselijke familie en met geleerden van europeeschen naam stond hem een schitterende toekomst te wachten. Onder leiding van Oldenbarneveld, die zijn schoonzoon zeer op prijs stelde, werd hij ingewijd in de geheimen der diplomatie; hij vergezelde dezen naar Bergen op Zoom en Antwerpen voor het sluiten van het Bestand. Nog voor het eind van 1603 had prins Maurits hem in diens raad benoemd, terwijl hij door de St. van Holl. gekozen werd tot lid van het college van curatoren der leidsche universiteit, ter vervanging van Corn. v. Nieustad (dl. II, kol. 987). Dit ambt was in die dagen geenszins een sinecure. De scheiding tusschen, ‘de reckelijken en de precysen’, al zoo oud als de hervorming en wellicht in de aanhangers van iedere geloofsbelijdenis op te merken, bracht wederom groote ontroering in den lande, sedert Arminius in Febr. en Gomarus in Oct. 1604 hun denkbeelden in scherp omlijnde beginselen hadden geopenbaard. De conferentie tusschen deze beide theologen (Mei 1609) ten overstaan van den Hoogen Raad, noch die voor de vergadering der Staten van Holland (Aug. 1609) brachten eenige toenadering te weeg. Bij A.'s dood (19 Oct. 1609) namen voor curatoren de moeilijkheden nog toe, daar op hen de zorg voor een hem waardigen opvolger neerkwam. Ook bij het langdurige studentenoproer, veroorzaakt door de verwonding met doodelijken afloop van een pas gepromoveerde in een gevecht tusschen niet nuchtere jongelieden en de nachtwacht, moesten de curatoren samen met de overheid de middelen beramen tot herstel der rust, waarbij zich nog verschillende rechtskwesties voordeden. Intusschen verlangden beide partijen, dat de twee vacante theologische leerstoelen door hun geestverwanten zouden bezet worden. Den preciezen kwamen
de leidsche burgemeesters en de curatoren erg verdacht voor, daar zij zich op het overigens redelijke standpunt stelden, dat beide richtingen een vertegenwoordiger moesten hebben, mits beide te beroepen hoogleeraren even verdraagzaam als geleerd waren. Staande de vergadering, toen men het eens scheen te worden over de keuze van Thysius en Corvinus, verscheen Wtenbogaert
| |
| |
met een missive van de Prinses-weduwe aan v.d. M., waarin zij den brenger van den brief den heeren warm aanbeval voor een der bewuste vacatures. Hij zou toen zeker benoemd zijn, doch hij weigerde en stelde de voorwaarde, dat de reeds benoemde Vorstius (dl. III, kol. 1342) dan ook in functie zou treden. Dit gelukte niet. Dank zij den invloed van v.d. M.,die op den steun van Oldenbarneveld kon rekenen, is het ten slotte gelukt twee mannen te vinden, die elkaar wisten te verdragen bij uiteenloopende gevoelens, Polyander en Episcopius. Toen de hoogeschool door brand vernield was geworden (11 Nov. 1616, hadden de curatoren de zorg voor het herstel der gebouwen.
Verschillende buitenlandsche missies werden hem opgedragen, w.o. die naar Venetië. Deze staat en de onze hadden gemeenschappelijke belangen tegenover de Habsburgers, die ook Italië bedreigden. Nauwelijks was dan ook het twaalfjarig bestand gesloten, of Antonio Foscarini, venetiaansch gezant te Parijs, gaf François van Aerssen, onzen vertegenwoordiger aldaar, den wensch te kennen, dat het ook zijn meesters aangenaam zou zijn van dien glorieusen, zij het dan ook tijdelijken vrede plechtig in kennis te worden gesteld. Op voorstel van prins Maurits werd hiertoe v.d. M. aangewezen. De reis derwaarts ging over Frankrijk, waar koning Hendrik hem trachtte te overtuigen, dat niets den vrede meer verzekeren kon dan een verbond tusschen Frankrijk, Engeland, Venetië en de italiaansche staten. Hij mocht zich in de bijzondere genegenheid des vorsten verheugen. Voor zijn vertrek uit Parijs werd hij zelfs tot ridder geslagen. In de lagunenstad werd hij door de regeering met de hoogste onderscheiding ontvangen trots de tegenwerking van den spaanschen gezant en den pauselijken nuntius. Toch hadden de bemoeiingen van deze beiden ten gevolge, dat de doge en de raad vooreerst nog niet besluiten konden een bondgenootschap aan te gaan met onze republiek, hoe zeer de fransche en engelsche gezanten hierop ook aandrongen. Men vreesde, dat in de tegenwoordige omstandigheden een plechtig tractaat slechts wantrouwen en onnutte beroering zou verwekken. Hem gewerd echter de mededeeling, dat de doge een buitengewonen ambassadeur, Tomaso Contarini, een man van groot aanzien, naar Nederland zou zenden om den Staten geluk te wenschen met den tot stand gekomen vrede. Over Parijs werd de terugtocht aanvaard, waar hij 6 Jan. 1610 aankwam. De Koning betuigde zijn groote tevredenheid over
de hem ten deel gevallen ontvangst. In een schrijven van 13 Jan. berichtte Jeannin aan Oldenbarneveld: ‘Monsieur Vandermil si est bien et sagement conduit.’ Van weerskanten was men blijkens de archiefstukken beider staten tevreden over het resultaat van de reis. De onafhankelijkheid der republiek was nu ook door hare trotsche zuster aan de Adriatische zee erkend wat onzen handel en zeevaart slechts ten goede kon komen. Nog in een ander opzicht heeft deze reis vruchten gedragen. Hij is daar in aanraking gekomen met den bekenden Paolo Sarpi (1552-1623), den bekwamen minister der venetiaansche republiek, den schrijver der geschiedenis van het concilie van Trente (1545-63) en verdediger der vrijheid tegen de pauselijke aanmatiging. Het was ook te zijnen huize, dat v.d. M. in kennis kwam met den invloedrijken Domenico Molino, schrander staatsman en ijverig beoefenaar van wetenschap en letteren. Tusschen beide mannen ontstond een hechte vriendschap, die voor de wederzijdsche
| |
| |
waardeering der beide landen op wetenschappelijk gebied goede vruchten heeft gedragen.
Nauwelijks was hij in het vaderland terug (21 Jan. 1610), of er was ernstig sprake van het zenden van een buitengewoon gezantschap naar Hendrik IV, waarop vooral van diens kant aangedrongen werd. De spanning tusschen Frankrijk en Spanje was er niet minder op geworden, toen in 1609 de kinderlooze hertog van Gulik, Kleef, Berg en Mark was overleden en de vraag, wien deze landen zouden ten deel vallen èn in Spanje èn in onze republiek de gemoederen bezig hield. Van Aerssen had voorgesteld v.d. M. tot hoofd der missie te benoemen. Op Walraven van Brederode, van der Myle en Jacob van Malderé viel de keus. Voor den dertigjarigen regentenzoon een diplomatieke taak bij uitnemendheid, die hoofdzakelijk hierop neerkwam, dat men zonder zich tegenover Spanje bloot te geven, den franschen Koning, wiens steun men in den kleefschen successie-oorlog noodig had, te vriend hield en hem niet kwetste door een al te neutrale houding in dezen. De twee ‘possideerende’ vorsten, die van Nieuwburg en die van Brandenburg, wisten, dank zij ook prins Maurits' gedeeltelijken bijstand, de aanspraken des Keizers te weerstaan. De moord op den franschen Koning (15 Mei 1610) den dag van hun vertrek uit Calais maakte wel is waar een eind aan diens persoonlijke europeesche politiek, maar toch was er de Staten veel aan gelegen dat Frankrijk hen met hulptroepen ondersteunen bleef. Het was wederom v.d. M. op wien de keuze viel hierop bij de regentes Maria aan te dringen en tegelijk haar en den jongen Koning te begroeten. Ook deze taak volbracht hij naar wensch. Toch werd allengs in den loop der eerstvolgende jaren het bondgenootschap wederom onvast. De kwestie der spaansche huwelijken, het aandringen op afbetaling der ons verleende subsidiën, de betaling der beide fransche regimenten
in staatschen dienst, dat alles maakte het noodzakelijk de verhouding tot de regentes te verbeteren. Ongelukkigerwijs was v. Aerssen, onze vaste gezant, haar zeer weinig sympathiek. Reeds Hendrik IV had zijn verwijdering gewenscht, daar hij voortdurend intrigeerde met de meest eischende Protestanten. Ten slotte gaf Maria tijdens een v.A. toegekend verlof den Staten openlijk het verlangen te kennen van zijn terugkeer naar haar land verschoond te blijven. Zelfs moest haar gezant in den Haag du Maurier er ten slotte Maurits op wijzen dat de onderstandsgelden voor de fransche regimenten in onzen dienst zouden ingehouden worden, als hij nog langer gehandhaafd werd. Toen bezweek ook de stadhouder. V.d. M. was als diens opvolger het fransche hof zeer welkom geweest, doch Oldenbarneveld wilde om elk verwijt van nepotisme te ontgaan zijn schoonzoon niet op den voorgrond dringen. Gideon van Boetzelaer (zie dit dl. kol. 147), als diplomaat geheel onervaren, werd zijn opvolger: van der Myle werd hem in 1614 als extraord. ambassadeur toegevoegd. Persona grata als hij aan het hof was, wist hij het hoofddoel van zijn zending volkomen te bereiken. Krachtigen steun verleende hij Oldenbarneveld bij het tot stand komen van het verbond tusschen de republiek en Venetië, waartoe hij zel met Christofforo Suriano, resident van de serenissime republiek in den Haag (1616-23) een ontwerp-verdrag opstelde.
Intusschen werd v.d. M.'s invloedrijke positie in Holland verhoogd door het overlijden van zijn neef Heyman, dien hij als ambachtsheer van
| |
| |
de Myle en St. Anthonispolder opvolgde. Zijn beschrijving in de ridderschap van zijn gewest (Juli 1613) en de benoeming tot lid van den Raad van State (Dec. 1614) droeg er ook toe bij. Een overtuigd voorstander was hij van de binnenlandsche politiek van Oldenbarneveld, al mocht de Provisionele openinghe smalend van diens ‘schildknaap’ spreken. Op zijn veel zachter, meegaander karakter bouwden Louise de Coligny, Frederik Hendrik, Wtenbogaert en andere gematigden hun hoop op een verzoening tusschen de beide allengs onverzoenbare tegenstanders wordende steunpilaren der geuniëerde provinciën. Maurits' krachtdadig optreden brak ten slotte allen tegenstand en maakte een einde aan een strijd die vooral ook door het schrijven van pamfletten gevoerd is. Van het geschrift Ontdeckinge van de valsche spaensche jesuytische practycke, anoniem verschenen, was v.d. M. de auteur, waarvoor hij trouwens openlijk uitkwam. Frederik Hendrik, Carleton, du Maurier e.a. ontvingen er een exemplaar van. Hij weerlegde daarin den aanval zijner tegenstanders, vervat in Noodtwendig ende levendigh discours en in het nog krassere Practycke van den spaenschen raedt. In beide was het particuliere leven van den advocaat van den lande en diens schoonzoon over den hekel gehaald, hun staatkunde belasterd, van Aerssen als hun slachtoffer voorgesteid. V.d. M. houdt in zijn pamflet een warm pleidooi voor de politiek van zijn schoonvader, weerlegt den aanval op zijn adellijke afkomst en wijst er op, dat de gewezen gezant zijn val aan zich zelf te wijten had door zijn optreden in 1606 en 07 aan het fransche hof. Provisionele openinghe was hier het antwoord op, alsmede Noodige remonstrantie van de eigen hand
van van Aerssen, die dit geschrift in de vergadering der Stat.-Gen. overhandigde (30 Mei 1618). V.d. M. leverde daar tegen bij hunne hoogmogenden zijn Vertoogh in (18 Juni). Het is zakelijk, degelijk, vol bewijsstukken. Daarop diende v.A. op zijn beurt bij de Staten-Generaal een Corte Antwoort in (27 Juni). Dit had ten gevolge dat v.d. M. hem schriftelijk tegen den volgenden dag tot een duel in woorden uitnoodigde, dat waarschijnlijk minder vredelievend zou geëindigd zijn, als de hellebardiers van den Prins aan deze samenkomst om 6 uur v.m. (28 Juni) niet een eind hadden gemaakt. Zijn Naerder vertoogh (2 Aug.) en v.A.'s Antwoort, beide ingezonden bij de St.-Gen. werden bij resol. van 8 Aug. in handen eener commissie gesteld om met de andere stukken ‘te resumeren en daaruit te extraheren al zulke punten als de dienst van het land aangingen’. Intusschen naderde het drama zijn ontknooping. De gevangenneming van zijn schoonvader (29 Aug.) deed velen bedacht zijn op eigen veiligheid. V.d. M., gewaarschuwd, dat men scherp op hem lette, ging naar Rotterdam, waar hij aan den thesaurier de Bie en ook aan den stadhouder schreef, dat hij eenigen tijd buiten den Haag wenschte te blijven. Daarna vertrok hij naar Parijs, waar v.d. Boetzelaer den St.-Gen. schreef, dat diens komst hem zeer had mishaagd. Op de terugreis werd hem van vertrouwde zijde meegedeeld, dat Maurits het beter vond dat hij voorloopig buiten 's lands bleef. Daar hij echter als lid van den R.v. State niet zonder verlof het land had mogen verlaten, werd in de vergadering der St.-Gen. besloten hem den toegang tot dat lichaam te verbieden, zoo lang hij geen voldoende reden voor zijn vertrek zou hebben opgegeven. Ook over zijn handelingen te Parijs waren de St.-Gen. niet gerust. Begin October
| |
| |
schreven zij daarover aan v.d. Boetzelaer, die hen daaromtrent echter gerust wist te stellen. Daar hij zich altijd in 's Prinsen vriendschap had mogen verheugen, waagde hij het na eenigen tijd weer op hollandsch grondgebied te verschijnen, waar hij zich dan gewoonlijk in den omtrek van den Haag of te Dordt bij zijn ncef Pomponius de Rovere ophield, ook wel te Brussel of Antwerpen. Hij had zijn ontslag als lid van den R.v. St. genomen na den St. Gen. een langen brief geschreven te hebben om zijn reis naar Frankrijk te rechtvaardigen. Ook uit het college van curatoren, die voor hun leven benoemd werden, eischte de reactie zijn verwijdering. Om dit te bewerken werd in de vergadering der staten van Holland besloten, dat de curatoren voortaan voor slechts drie jaren zouden benoemd worden, zoodat hij 8 Febr. 1619 aan de beurt van aftreden zou zijn. Verder stelden gecommitt. raden vast, dat hij en zijn zwager Reinout van Brederode niet meer zouden beschreven worden in de vergadering der Staten van Holland. Nog meer smaad stond hem te wachten. De St.-Gen. hadden v.d. Boetzelaer bevolen de aan hem gerichte brieven van den advocaat en van v.d. M. op te zenden, in welke missiven hij zich zeer vrij over hunne hoogmogenden en over den persoon van Maurits had uitgelaten. Naar aanleiding daarvan werd hij voor hen gedaagd (4 Jan. 1620) en omtrent deze correspondentie ondervraagd. Aan hun oorspronkelijk voornemen om hem in hechtenis te nemen gaven zij geen gevolg, toen de Prins zich daartegen had verklaard. Men bepaalde zich er toe hem naar Goeree te verbannen, met verbod zijn onroerende goederen te gelde te maken (Febr. 1620). Daar voelde hij zich niet geheel verlaten. Bemind als hij steeds geweest was om zijn groote verdraagzaamheid in godsdienstzaken, om zijn gul, nobel karakter, zijn geestigen, beschaafden omgang,
behield hij toch de vriendschap van mannen als Mcursius en Heinsius, met wic hij in correspondentie bleef; zelfs bestond hij nog voor prins Maurits, die door zijn bemiddeling ingelicht werd omtrent den gang van zaken in Duitschland, waarnaar hij een eigen agent gezonden had. De Boissise, gewezen fransch gezant in den Haag en zeer met hem bevriend, bewoog den Koning op zijn vrijlating aan te dringen. Er volgde een kleine verzachting van zijn lot: hem werd vergund zich op Oud-Beierland te vestigen, aangezien hij op Goeree voortdurend ziek was. Ook het boheemsche koningspaar sprong voor hem in de bres, wat dit gelukkige gevolg had, dat hij naar Beverwijk mocht verhuizen. Kalme, vrij gelukkige dagen bracht hij daar door. Zijn rust werd echter onderbroken, toen ook hij verdacht werd de hand gehad te hebben in den verijdelden aanslag op den Prins (Febr. 1623). Gevankelijk naar den Haag gevoerd en daar aan een streng verhoor onderworpen, bleek zijn onschuld volkomen en mocht hij weer naar Beverwijk terugkeeren, zelfs werd hem bij resol. van 5 Dec. 1623 vergund voor zijn particuliere belangen door geheel Holland te reizen, tot hij eindelijk zijn volkomen vrijheid terugkreeg, 4 Juli 1625. Sedert 23 Apr. van dat jaar was nl. Frederik Hendrik, zijn trouwe beschermer, aan het bewind. Deze noodigde hem zelfs op de begrafenis van zijn broer, ten spijt van velen uit de Stat.-Gen., die bij monde van Johan van Goch den stad houder deden weten dat zijn ballingschap wel door de Staten van Holland, maar nog niet door hen opgeheven was. Toen de Prins zich hierom niet bekommerde, trachtte men te voorkomen dat de lijst der genoodigden ge- | |
| |
drukt of zijn naam er op vermeld zou worden; natuurlijk baatte dit niet. V.d. M. werd diens huisvriend, gunsteling, tusschenpersoon voor hen, die iets van den kapitein-generaal, stadhouder of Staten te
hopen hadden. Op eenige zijner bijna dagelijksche bezoeken las hij den stadhouder Vondel's Palamedes voor, waartoe indertijd op v.d. M.'s verzoek door den leidschen hoogleeraar Joannes Meursius de stof in proza ontworpen was. Hogerbeets dankte hem zijn bevrijding uit Loevestein; door zijn tusschenkomst bewerkte de Prins dat het lot der op Loevestein gevangen zittende predikanten wat verzacht werd. Zijn tijdelijke verwijdering uit de hooge regeeringscollegiën des lands had inmiddels dit gelukkige gevolg, dat hem al den tijd gelaten werd om zich op de beoefening der letteren toe te leggen. Grotius, Vossius, Barlaeus, Heinsius, Meursius, Aitzema, Hooft, de corypheeën van wetenschap en dichtkunde, zonden hem hun geestesproducten of droegen hem die op; ook zijn italiaansche vrienden vergaten hem niet.
De haat zijner tegenstanders begon te luwen. Hij en v. Brederode namen weer zitting in de Staten van Holland (7 Apr. 1632), zelfs was er in 1635 ernstig sprake van hem als extraordin. ambassadeur naar Engeland te zenden. Doch dit lokte hem niet meer aan. Ook het aanbod Pauw te Parijs te gaan vervangen sloeg hij af. Wel deed hem goed de hartelijke belangstelling bij zijn herbenoeming, tot curator der leidsche hoogeschool (17 Apr. 1640). Alzoo volledig eerherstel bij zijn leven als bij zijn uitvaart, toen de leden der Staten van Holland zijn lijkbaar volgden naar de hofkapel In het groot auditorium der universiteit sprak Boxhorn (dl. VI, kol. 178) de lijkrede over hem uit.
Zijn huwelijk met de geenszins beminnelijke Maria van Oldenbarneveld zal wel niet tot de gelukkigste behoord hebben, als Carleton schrijven kon dat v.d. M. behalve door zijn verbanning nog getroffen werd door ‘une des afflictions de Job, les reproches d'une méchante femme, qui le tourmente beaucoup’ (Lettres et nég. III, 248). Hij kreeg bij haar vier kinderen: Adriaan, Jan (gest. te Brussel 1633 na beëindiging zijner studiën te Leiden), Magdalena (gest. 1641, geh. met Charles de Loges, kapitein der garde van Holland) en Geertruida (overl. 1635). Slechts zijn zoon Adriaan, die voorgaat, overleefde hem.
Zijn portret door een onbekend schilder bevindt zich bij baron van Goltstein op huize Oldenaller bij Nijkerk. Op het stadhuis te Veere bevindt zich een schilderij, zijn plechtige ontvangst bij den doge voorstellend.
Zie: van der Vecht, Cornelis v.d. Myle met portret (Sappemeer 1907); de Jonge, Nederl. en Venelië ('s Gravenh. 1852); Wagenaar, Vad. Gesch. X-XI Schotel, Dordrecht; Balen, Beschr. der stad Dordrecht.
Bartelds
|
|