Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 8
(1930)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1099]
| |
zoon van Adriaan van Manen en Johanna Vogel. Hij werd ‘kleermaker en vlakkenuitdoener’ en hield zich bovendien reeds vroeg met letterkundigen arbeid bezig. Hij ontving voor zijn werken, meestal door geleerde of dichtlievende genootschappen uitgegeven, verscheiden gouden en zilveren medailles. Hij liet zich in 1785 in met de patriotsche beweging te Utrecht onder de leiding van Ondaatje en was een van hen, die in 1785 een verbintenis tot verdediging der republikeinsche constitutie teekenden. Hij woonde o.a. in April 1787 de vergadering van gedeputeerde gewapende burgers onder voorzitterschap van d'Averhoult bij en werd vermeld op een gedrukte lijst van ‘respectable, venerable, notable, capable, estimable’ gevolmachtigden van Utrechts schutterij en burgerij. Hij verwijderde zich na den omkeer in Sept. 1787 uit Utrecht en ging naar het generaliteitsland Brabant, waar een patriot Jan Willem Hannes, heer van Empel en Meerwijk, zich over hem ontfermde door hem te benoemen tot drossaart van die heerlijkheid. Deze benoeming moest worden goedgekeurd door de algemeene Staten en nu ging de advocaat-fiscaal zijn antecedenten na. Het bleek o.a., dat hij een der personen was, die te Utrecht een patriotsche akte van plechtige verbintenis geteekend had, die in Jan. 1788 met de namen der onderteekenaars in een haagsche courant opgenomen was. Daarstond J. van Manen adv., een fout voor J. van Manen Adz. Hij wilde daarvan profiteeren en zeide, dat hij geen advocaat was. Hij werd desniettegenstaande door de algemeene Staten in Nov. 1788 uit de republiek verbannen. De advocaat-fiscaal verkreeg 7 Febr. 1789 een mandement van dagvaarding tegen hem, maar natuurlijk was hij reeds uit het land vertrokken. Eenige jaren later, althans voor 1792, kwam hij terug en vestigde zich te Renswoude. Na den omkeer in het begin van 1795 werd hij 23 Mrt. van dat jaar tot lid der Staten van de provincie Utrecht gekozen. Van 5 tot 19 Oct. 1795 was hij hun president en in Jan. en Febr. 1796 was hij afgevaardigde der provincie in de algemeene Staten. Op 27 Jan. 1796 werd hij in de districten Utrecht 1 en Zeist tot lid der Nationale vergadering gekozen. Door loting werd uitgemaakt, dat hij zitting zou nemen voor Zeist. Hij nam nu ontslag als lid der Staten van Utrecht. Hij en van Zonsbeek waren misschien de eenigen onder de leden der Nationale vergadering van minderen stand, die zich onderscheidden door verstand en bekwaamheid; bij hem was dit waarschijnlijk een gevolg van het vele, dat hij had moeten lezen voor het samenstellen zijner verhandelingen. Hij was een warm unitaris en een volmaakt rechtvaardig en eerlijk man. Op 14 Mrt. 1796 werd hij gekozen tot lid van de commissie van 21 tot het ontwerpen van een constitutie. Hij was een der meest vooruitstrevende leden dezer commissie. Hij heeft een gewichtige rol in deze commissie gespeeld, hoewel hij wat betrof de eenheid in de minderheid was. In Juli 1796 drong de fransche gezant Noël namens zijn regeering ten sterkste op het inrichten van een eenheidsstaat aan. Naar aanleiding daarvan werd een commissie van 3 leden door de Nationale vergadering benoemd om daarover met de commissie van 21 te beraadslagen. Onder dit drietal waren twee federalisten en dit maakte, dat van Manen het beter achtte, niet te veel uiteenzettingen te houden, maar eenvoudig mede te deelen, dat de commissie in den geest der fransche regeering werkzaam was. Dit werd zoowel | |
[pagina 1100]
| |
door de constitutie-commissie als door de Nationale Vergadering goedgevonden en de eerste verdere inmenging van Frankrijk in onze inwendige zaken heeft eerst op 22 Jan. 1798 plaats gehad. Van Manen was tegen het vastleggen van bepalingen omtrent het onderwijs in de constitutie en vond, dat veel hieromtrent aan de uitvoerende macht overgelaten behoorde te worden, in het bijzonder de hoogeschool en militaire scholen. De meerderheid, ook in de commissie van 21, was terecht van oordeel, dat het van hoog belang was, dat waarborgen in de constitutie opgenomen werden. Hij is de eenige, die zijn voorstellen met toelichting heeft uitgegeven, evenwel eerst in Juni 1797. toen de commissie en ook de vergadering met haren arbeid gereed waren en alleen het volk nog over het ontwerp had te beslissen. Het ontwerp werd door het volk op 8 Aug. 1797 verworpen. Van Manen wordt door Vitringa, Staatkundige geschiedenis der bataafsche republiek, herhaaldelijk om zijn kunde, rechtschapenheid en goed inzicht geprezen, zoo b.v. (dl. 2, kol. 126) om zijn denkbeelden over de rechterlijke macht. Hij verzette zich in de commissie tegen het door de meerderheid voorgestane behoud der provinciën in hun omvang en hun macht. Hij achtte een college voor de uitvoerende en een voor de wetgevende macht noodig. Hij deed een ingewikkeld voorstel over de kerkgenootschappen, dat niet werd gevolgd. Tegenover een overtuigend advies van hem over de amalgameering der oude schulden werd door de federalisten in de commissie doorgedreven, dat de financieele toestand der provinciën geheel gescheiden zou blijven. Op 11 Nov. 1796 keerde hij met zijn 20 ambtgenooten in de Nationale vergadering terug. Van 30 Jan. tot 1 Juni 1797 maakte hij deel uit van de uit 12 leden bestaande commissie voor binnenlandsche correspondentie. Op 23 Febr. 1797 verzette hij zich er tegen, dat een lid van den Stastsraad (later geworden Uitvoerend bewind) niet zou mogen bedanken. Die bepaling, die hij despotiek noemde, werd toch opgenomen. Op 2 Aug. 1797 werd hij opnieuw tot lid der Nationale Vergadering gekozen, ditmaal in het district Utrecht 2. Van 30 Oct. tot 13 Nov. d.a.v. was hij haar president. Hoewel hij tot de unitarissen behoorde, was hij toch een der 28 slachtoffers van den staatsgreep van 22 Jan. 1798, door den uitersten vleugel der unitarissen uitgevoerd. Hij was dien dag niet in den Haag, maar werd den volgenden dag gevangen genomen, op de Voorpoort gebracht en 3 Febr. naar het Huis ten Bosch vervoerd. Hij was na den tweeden staatsgreep van 12 Juni 1798 een der laatsten van de 28 in Jan. gevangen genomen leden, die vrijkwamen, n.l. op 11 Aug. Er bleven nog wel eenigen over van de op 12 Juni gevangen genomen leden; dezen werden in den loop van Aug., de beide gevangen leden van het Uitvoerend bewind eerst in Dec. vrijgelaten. Hij rekwestreerde in Nov. 1798 aan de Eerste (= onze Tweede) Kamer (hij woonde toen nog te Renswoude) over de moeilijkheden, die het bestuur der provincie Utrecht hem met sommatiën en executiën bezorgde; hij beriep zich op art. 58 van het reglement der Nationale Vergadering. Wat het gevolg van zijn rekest is geweest, is onbekend, maar er blijkt wel uit, dat hij toen, nog ongehuwd, reeds in geldelijke moeilijkheden verkeerde. Van Manen werd 20 Dec. 1799 gekozen tot een der 7 leden van het bestuur van het departement van den Rijn, waartoe het grootste deel van Gelderland. het oostelijk deel van Utrecht en een klein | |
[pagina 1101]
| |
uidoostelijk deel van Holland behoorden. Hij werd lid voor den ring Utrecht. Het bestuur vergaderde te Arnhem. Toen na den derden staatsgreep van 19 Sept. 1801 de grenzen der oude provinciën nagenoeg geheel hersteld waren, werd gij niet begrepen in de benoemingen van bestuursleden der provinciën, door het Staatsbewind 4 Juni 1802 gedaan. Hij geraakte daardoor 21 Juni d.a.v. weder buiten betrekking, maar werd in het begin van 1803 met ingang van 1 April van dat jaar benoemd tot schout in het district Renen. Als zoodanig was hij tevens dijkgraaf van de Renensche Nude en den Grebbedijk. Na de invoering der wet op het lager onderwijs in 1806 werd hij bovendien schoolopziener. Op 24 Jan. 1811 werd hij benoemd tot vrederechter in het kanton Renen. Beide laatstgenoemde betrekkingen heeft hij tot zijn overlijden bekleed. Dat hij, die zoo bekwaam was, al was hij een autodidact, wegens zijn groot gezin in vrij moeilijke omstandigheden geëindigd is, en dat hij niet zooals b.v. zijn ambtgenoot in de Nationale Vergadering Bacot (dl. III, kol. 51), die oorspronkelijk predikant was, in een hooge betrekking is opgeklommen, ligt aan zijn vroeger kleermakerschap en ook daaraan, dat hij niet, zooals Bacot, de noodige examens gedaan had; voor rechter werd het diploma van meester in de rechten vereischt daardoor kon hij in de rechterlijke macht niet hooger dan vrederechter komen. Vitringa, Staalk. gesch. der bataafsche republiek, 1e deel, blz. 100, zegt van van Manen: ‘Hij toont in al zijn schriften een kundig en wijsgeerig schrijver en grondig huishoudkundige te zijn geweest.’ Merkwaardig is het, dat iemand, die werken schreef, die zoo in den smaak vielen, nimmer lid geworden is van een der letterlievende genootschappen uit zijn tijd. Hij huwde omstreeks 1802 Anna Abramina Johanna Christina Brouwer, bij wie hij 3 zonen en 4 dochters had. Verschillenden hunner daalden de maatschappelijke ladder weder af en het is merkwaardig, dat een zijner afstammelingen, Willem van Manen Jz., te Venendaal, op 27 Juli 1909 tot lid van de Tweede Kamergekozen is, en dat deze als zijn overgrootvader kleermaker was. Het lid voor het kiesdistrict Ede had wegens benoeming tot commissaris der koningin in Gelderland ontslag genomen en, hoewel er bij de periodieke verkiezingen op 23 Juni 1909 een lid voor de 4 jaren Sept. 1909-Sept. 1913 gekozen was, moest er voor den tijd tot aan Sept. 1909 ook een verkiezing plaats hebben. In het algemeen werd voor zulk een verkiezing geen candidatenlijst ingeleverd, maar ditmaal leverden een aantal kiezers uit Venendaal een lijst voor van Manen in. Op den dag van de sluiting der zitting werd hij geïnstalleerd en slechts dien dag was hij lid. Van Manen schreef: Over de vrijheid Gods in de natuur, een antwoord op een prijsvraag, uitgeschreven door het leidsche dichtlievend genootschap; dit is niet bekroond, maar toch uitgegeven in de dichtlievende oefeningen (Tiel 1780); Over de zedelijke verbeteringen, uit het gebod der liefde tot den naasten ontleend, waarvoor de ambachten, kunsten, neringen en vooral de koophandel vatbaar zijn, bekroond met de gouden medaille der Maatschappij tot nut van het algemeen (Amst. 1792); Wijsgeerig en geschiedkundig onderzoek naar de wettige oppermacht in de vereenigde Nederlanden sedert de afzwering van Philips II (Haag 1795); Over de reden vana het gering gelal beoefenaars van het hidtorische val, der schilderkunst in ans | |
[pagina 1102]
| |
vaderland, bekroond met een zilveren eerepenning door Teyler's tweede genootschap (Haarl. 1808); Over de weelde van Nederland's inwoners, in de Werken van het provinciaal utrechtsche genootschap, 10e deel (Utr. 1810); Over de levenswijze, gewoonten en zeden onzer voorouders van de vroegste tijden al tot het einde der 16e eeuw met J.A. Streso, bekroond met een accessit door Teyler's tweede genootschap (Haarl. 1808); Over de oorzaken waardoor ons vaderland in het begin der 17e eeuw in het voortbrengen van voortreffelijke schrijvers, geleerden en schilders boven andere landen heeft uitgemunt, bekroond met de dubbele gouden medaille door het Provinciaal utrechtsch genootschap (Utr. 1818); Over de ontginning der onbebouwde gronden in de noordelijke provinciën door kolonisatie der behoeftigen (Utrecht 1821); Over het staatkundig stelsel der Phoeniciërs, Grieken en Romeinen in het uitzenden van volksplantingen (Utr. 1821); Over de voor- en nadeelen der associatiën, reederijen enz., in den nederlandschen handel (Utr. 1822) Ramaer |
|