den Haag niet verlaten. Hij bleef nu ambteloos totdat hij in het laatst van 1797 gelegenheid kreeg, naar Duitschland te vertrekken. Hij meldde zich bij Willem V aan, die hem met van Spaen van Voorstonden naar Lille zond, waar Frankrijk en Engeland over een vrede onderhandelden. Daar deze onderhandelingen afsprongen, waarschijnlijk voordat zij er aankwamen, heeft dit geen gevolg gehad.
Eenigen tijd daarna vestigde hij zich te Emmerik, waar ook M.L. van Hangest d'Yvoy (dl. VII, kol. 598) zich neerzette. Zij hielden daar voeling met de geldersche ontevredenen, die steeds hoopten, dat een verandering in de toestanden den Prins of zijn zoon den erfprins kans zoude geven om de hier vroeger bekleede hooge positie weder in te nemen. In 1799, toen men verwachtte, dat de inval der Engelschen en Russen in Noord-Holland tot dat doel zou kunnen leiden, werd door van Lynden aan tal van geldersche en utrechtsche edelen en hollandsche oud-regenten naar hun meening gevraagd over de beste wijze van herstel van het huis Oranje. Zijn neef van Lynden van Lunenburg (dl. III, kol. 802) en anderen wilden alles juist zooals het voor 1795 geweest was herstellen, van Lynden zelf, van Heeckeren van Enghuizen, Dedel, oud-burgemeester van Amsterdam en velen met hen wilden een vrijzinnige constitutie. Daar de Engelschen en Russen verslagen werden, had ook deze poging geen gevolg.
Daarna is van Lynden, hoewel hij in 1803 nog een uitkeering van Engeland ontving, verder tot 1813 niet meer als agent van den Prins en ook niet in andere functie opgetreden.
Een der eerste daden van den Souvereinen Vorst was, op 21 Dec. 1813 een commissie te benoemen tot het ontwerpen van de noodige constitutioneele wetten voor het nieuwe Noord-Nederland. Niettegenstaande zijn hoogen leeftijd werd van Lynden lid dezer commissie. Hij stelde daarin voor, dat in Nederland de hervormde godsdienst de heerschende zou zijn als voor 1795. Dit voorstel werd zelfs door den ultra-conservatieven van Aylva (dl. VII, kol. 58) bestreden en dan ook door de commissie verworpen. Wel werd het voorstel, dat de Souvereine Vorst den gereformeerden godsdienst zou moeten belijden, aangenomen. De voorstellen werden 2 Mrt. 1814 door de commissie ingediend en dienovereenkomstig is de grondwet op 29 Mrt. tot stand gekomen. Op 6 Apr. 1816 werd van Lynden benoemd tot lid der Nationale vergadering en denzelfden dag tot een der 8 staatsraden in buitengewonen dienst, wier getal nog onder Willem I tot meer dan 60 steeg en door de grondwet van 1848 tot 15 beperkt is.
Na de vereeniging met de zuidelijke Nederlanden werd hij 1 Sept. 1815 tot lid der Eerste Kamer benoemd.
Men vindt in het Huisziltend leven van Mr. H. van Wijn (dl. IV, kol. 1487), ie deel, blz. 335, een brief van hem over den toenaam Magusanus, op sommige altaarsteenen van Hercules hier te lande.
Hij werd in 1814 in de geldersche ridderschap opgenomen.
Hij huwde 23 Jan. 1766 Maria Elisabeth Radermacher, geb. 7 Sept. 1728, overl. 3 Mrt. 1790, bij wie hij een dochter had.
Ramaer