[Luyken, Mr. Johannes Gerardus]
LUYKEN (Mr. Johannes Gerardus), geb. te Haarlem 20 Apr. 1742, overl. te Doesburg 1 Mrt. 1818, was de zoon van Lukas Luyken en Johanna Sophia Vles. Hij werd 25 Juni 1765 te Leiden als student ingeschreven en promoveerde aldaar in de rechten 16 Juli 1766 op een dissertatie De bonorum divisionibus atque imperfectis parentum inter liberos testamentis.
Hij werd 28 Mei 1795 te Amsterdam, waar hij zich als advocaat had nedergezet, tot lid der municipaliteit gekozen. Op 27 Jan. 1796 werd hij in het kiesdistrict Weesp tot lid der nationale vergadering gekozen en moest nu het lidmaatschap der municipaliteit als daarmede onverenigbaar opgeven.
Hij werd 15 Maart 1796 door zijn medeleden uit Holland tot lid van de commissie van 21 leden tot het ontwerpen eener constitutie gekozen. Deze leden namen gedurende den tijd, dat zij daaraan werkten, geen deel aan de beraadslagingen der vergadering, maar werden door anderen vervangen. Op 10 Nov. 1796 leverden zij het ontwerp in en 11 d.a.v. namen zij hun plaatsen weder in. Bij de discussiën over dit ontwerp, die duurden van 17 Nov. 1796 tot 30 Mei 1797, bleek hij een gematigd federalist te zijn.
Op 19 Nov. 1796 hield hij een zeer uitvoerige rede tot verdediging van zijn standpunt. Hij zeide, dat het ontwerp op eenheid gegrond was, maar dat men niet geheel aan de zellstandigheid der provinciën een eind mocht maken. In het bijzonder achtte hij het onbillijk, de schulden der provinciën te amalgameeren en daardoor Holland, dat 90 millioen gulden schuld had, hiervan gedeeltelijk te onttasten door het gedeeltelijk op de andere provinciën over te brengen. Hij sprong ook in de bres voor Brabant, dat geen schulden had. Hij vergat, dat Holland in het belang der vereenigde Nederlanden, ook van Brabant, die schulden gemaakt had, en dat Brabant door den omkeer van 1795 bevrijd was van de opbrengst van tallooze betrekkingen in dat generaliteitsland, die door regenten uit de geheele republiek bekleed werden en die zij door bewoners van dat land voor weinig geld lieten waamemen.
Hij stemde op 2 Dec. 1796 tegen het voorstel van Schimmelpenninck tot vaststelling van de een- en ondeelbaarheid der republiek, dat met 75 tegen 23 stemmen werd aangenomen.
Op 25 Jan. 1797 stelde hij voor, in de constitutie op te nemen, dat de godsdienst door het bataatsche volk geëerbiedigd werd en dat hij werd aangemerkt als de bron van eeuwig heil en als de grondslag van deugd en goede zeden en daarvan onafscheidelijk. Op 27 d.a.v. werd besloten, hieromtrent een bepaling op te nemen, die evenwel anders geformuleerd werd.
Toen hij bij de nieuwe verkiezingen op 2 Aug. 1797 in het district Weesp tot plaatsvervanger gekozen was, en de gekozene ingevolge loting voor een ander district zitting nam, zou hij in diens plaats hebben kunnen optreden, maar hij nam de benoeming niet aan.
Het volgende jaar verhuisde hij naar Doesburg en hij heeft zich niet meer met de openbare zaak ingelaten.
Van hem zijn vier gegraveerde portretten bekend, door Vinkeles, Vinkeles en Bogerts, J. Wijsman, en een silhouet door een onbekend kunstenaar.
Ramaer