[Loosjes, Petrus]
LOOSJES (Petrus), zoon van Adriaan Loosjes en Trijntje Lourense, geb. te Westzaandam 20 Nov. 1735, gest. te Haarlem 12 Jan. 1813. Hij werd in 1754 als student ingeschreven aan de doopsgezinde kweekschool te Amsterdam, waar hij het onderwijs genoot van Nieuwenhuis, Koolhaas en Krighout en waar hij in 1759 proponent werd. Hetzelfde jaar werd hij beroepen te Hoorn op Texel, in 1762 te Monnikendam. Reeds een jaar daarna werd hij predikant te Haarlem, waar hij een halve eeuw tot aan zijn dood heeft gestaan. Loosjes was volstrekt geen man van smaak of van wetenschap, maar hij wist veel en kon gemakkelijk schrijven. Deze hoedanigheid kwam hem uitnemend te pas als redacteur van de Vaderlandsche Letteroefeningen, waarvan hij de leiding in handen kreeg na den dood van zijn halfbroeder Cornelis Loosjes in 1792; tot zijn dood bleef hij het invloedrijke tijdschrift besturen, waarin hij voornamelijk het mengelwerk bezorgde. Hij zelf schreef in zijn tijdschrift en elders over allerlei onderwerpen en vertaalde ook zeer veel. Zoo leverde hij in dezelfde jaren, dat zijn vervolg op Wagenaar verscheen, meer dan twintig deelen vertaalwerk, o.a. Corres' Beschouwing der maatschappij en zeden in Polen, Rusland, Zweden en Denemarken; Beattie's Baarblijkheden van den Christelijken Godsdienst; Robertson's Geschiedkundig Onderzoek wegens de kennis, die de Ouden van Indië hadden. Evenmin als deze vertalingen is zijn geschied werk oorspronkelijk. Hij heeft uitgegeven anoniem zijn Vaderlandsche historie.... sints den aanvang der Noort- Americaansche onlusten.... tot
den tegenwoardigen tijd. Met plaaten. Ten vervolge van Wagenaars Vaderlandsche historie (Amsterdam 1786-1811, 8o, 48 dln. 24 bdn.). In dit zeer uitvoerige werk heeft Loosjes de nederlandsche geschiedenis van 1775 tot 1806 beschreven. De uitgever zegt, dat het ‘zijn toeleg was het laten vervaardigen eener beschrijving van den oorlog met Engeland en de gevolgen daarvan, bearbeid en in den vorm gegoten van Wagenaar’. Het werk is evenwel alleen maar in naam een vervolg op Wagenaar. Van ernstige geschiedenisstudie blijkt bij Loosjes zoo goed als nergens. Het groote werk is samengesteld uit allerlei primaire en secundaire geschiedbronnen, waarvan de schrijver groote stukken letterlijk overneemt. Hij doet dat met groote onpartijdigheid, hoewei hij hier en daar in de geschiedenis der bataafsche republiek blijkt een gematigd unitaris te zijn. Van beteekenis is het ook, dat Loosjes