[Lith, Mr. Pieter Anthonie van der]
LITH (Mr. Pieter Anthonie van der), geb. te Utrecht 31 Mei 1844, overl. te Leiden 17 Maart 1901. Na te Utrecht gepromoveerd te zijn tot doctor in de rechten (1867) en met gunstig gevolg het examen voor O.-I. rechterlijk ambtenaar te hebben afgelegd (1868), werd hij op 1 Oct. 1868 benoemd tot hoogleeraar aan de Rijksinstelling voor onderwijs in indische taal-, land- en volkenkunde te Leiden, waar hem opgedragen werd de indische staatsinstellingen en geschiedenis te doceeren, welk laatste vak prof. Veth van hem overnam in ruil voor het mohammedaansch recht, waartoe hij zich de kennis van het Arabisch eigen maakte. Toen deze instelling in 1876 gesloten werd, ontving hij zijn benoeming in dezelfde vakken als hoogleeraar aan de leidsche universiteit. Na de oprichting der gemeentelijke instelling aldaar ter opleiding van O.-I.-ambtenaren (1886) werd hij als directeur tevens aan dat instituut verbonden, hetgeen hij tot de opheffing (1892) gebleven is. Den 20sten Oct. 1877 aanvaardde hij zijn academische lessen met het uitspreken eener redevoering over Het doet en de methode der welenschap van het koloniale recht. Met medewerking van J. Spanjaard schreef hij De staatsinstellingen van Ned. Ind. (1871), samen met A.W.P. Verkerk Pistorius De grondslagen van het Britsch-Ind. beheer (1876). Ook verscheen van zijn hand het populair-wetenschappelijk Nederl. Oost-Indië beschreven en afgebeeld voor het nederl, volk (1874-77; 2e verm. dr. 1893-94). Zijn artikel in de Gids: De koloniale wetgever tegenover europeesche en inlandsche wetsbegrippen (1882) werd ook in de Annates de t'extreme Orient opgenomen. Het vertoog
openbaart zijn vast geloof in de vatbaarheid van den inlander voor hoogere ontwikkeling. In 1892 aanvaardde hij het lidmaatschap der staatscommissie tot voorbereiding van verbeteringen in de wetgeving van Ned. Ind. op privaat-rechtelijk gebied. Een levendige belangstelling legde hij ook aan den dag in de oprichting (1894) van het Internationaal koloniaal instituut (te Brussel gevestigd), waarvan het denkbeeld door J. Chailley Bert voor het eerst geopperd was. In de eerste zitting, gehouden te 's Gravenhage Sept. 1895, bood hij rapporten aan over La main d'oeuvre, te contrat de travail et le louage d' ouvrage aux colonies. Voor het orgaan dier vereeniging leverde hij een fransche vertaling onzer geheele agrarische wetgeving in Ned.-Ind. met een historische inleiding. Voor verschillende tijdschriften schreef hij nog kleinere verhandelingen, o.a. Het Noord-Borneo tractaat (in Gids Dec. 1891) en Bombay onder het bestuur van Lord Reay (in Gids Juni 1892). Met Spaan, Fokkens en Snelleman begon hij in 1894 de eerste uitgaaf van de Encyclopaedie van Ned. Indië, waarbij het overgrootste gedeelte der werkzaamheden voor zijn rekening kwam. De uitgave van het tweede deel heeft hij nog beleefd, terwijl ook het derde zoo goed als voltooid was. Als een bewijs van zijn werkzamen geest, die zich op velerlei gebied bewoog, al bleef ook de beoefening van het koloniaal recht zijn lievelingsstudie, kan wel dienen zijn bewerking van het arabische dertiende-eeuwsche handscrift Kitab Adjaib'al Hind, een verzameling verhalen van reizigers en schippers, waarin ook ons Indië voorkomt. Door vergelijking met andere manuscripten en publicaties bracht hij het