Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 8
(1930)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 964]
| |
togenrade 1776, zoon van Dirk, of Drikus, schepen te Kerkrade, en van Katharina Doeveren, die hem vier kinderen geschonken had: Peter, koster van Höngen, Balthasar, leerhandelaar, de bedoelde Joseph en een dochter Leonora. Joseph kwam bij een chirurgijn in de leer, meester Johannes Jacobus Wagenaar te 's Hertogenrad, die hem na volbrachten leertijd een verklaring van ijver, goed gedrag en vakkundige bekwaamheid gaf, mede onderteekend door de schepenen Jozef de la Haye en Willem Panhuijs. Van dit getuigschrift voorzien, meldde hij zich aan bij den bevelhebber van het lotharingsche regiment te Brussel Christiaan Jacob de Vogelsang, die den beschaafden, kundigen man tot militair arts bij een compagnie aanstelde. Ook deze gaf hem een schriftelijk testimonium omtrent zijn ingetogen levenswijze grooten ijver en bekwaamheid. Daarna keerde hij naar zijn geboorteland terug, waar een rooverbende, de z.g. bokkenrijders, die van 1734-56 haar luguber handwerk hadden uitgeoefend, nog slechts in de herinnering voortleefden. Thans echter ontstond de nog veel beruchter tweede bende, die van 1762 tot 1776, dus ongeveer na den vrede van Hubertusburg (1763), wederom het zuiden van het staatkundig uiterst verbrokkelde Limburg terroriseerde. Talrijke afgedankte soldaten, zigeuners, overlevenden der vroegere bokkenrijders sloten zich bij de saamgezworenen aan onder de organisatie van Joseph K. en zijn broeder Balthasar. Het waren dus menschen van eenige ontwikkeling, die zich aan het hoofd der geheimzinnige beweging gesteld hadden, welke ook een burgemeester, een schepen en andere gegoeden onder haar leden telde. Het eerste artikel van den door hen af te leggen bokkenrijderseed, waarbij geëischt werd afzwering van het geloof aan een rechtvaardigen God en aan zijn heiligen, daar niet rechtvaardig zijn de wezens, die de armen verdoemen tot ramp en ellende, hen laten omkomen van honger en gebrek, geeft aan het optreden der bende een communistische tint. Streng was het verboden tot eigen voordeel inbraak of diefstallen te bedrijven, of iemand op den openbaren weg als een struikroover uit te plunderen. Het wonderlijkste is, dat zij tien jaren lang met afwisselende hevigheid en als het pas gaf geen moord ontziende wreedheid konden optreden. Joseph bleef al dien tijd de minzame, hulpvaardige kundige geneesheer. Onhegrijpelijk is het ook dat men noch de staatsche noch de oostenrijksche gendarmerie eenige voorzorgsmaatregelen ziet nemen. De verklaringen van een verrader, op de markt te Gulik als paardendief gevangen genomen, bracht eindelijk de justitie op het spoor van de eedgenooten. Met de scherpste middelen werden den beschuldigden de verklaringen en aanwijzing der verdachten op de folterbank afgeperst. Balthasar is onder de pijniging bezweken. Op staatsch gebied zijn 180 vonnissen ten uitvoer gebracht, op het oostenrijksche een 200. Joseph's vonnis luidde: de doodstraf door ophanging met verbeurdverklaring van goederen. Zijn rechters zijn geweest W.J. en F. de Limpens, A. Poyck van Eerenstein, R. Greefkens en N. Corneli. Ongetwijfeld zullen ook onschuldigen op de pijnbank het leven gelaten hebben. Zie: Michel, Die Bockreiter met volledig literatuuroverzicht (Aken 1905, 2e dr.); van Wijk, Schets eener geschiedenis v.d. prov. Limburg (Maastr. 1924); Lamberts Hurrelbrinck, Jozef Kerkhoffs (Utr. z.j.); v.d. Venne, Bokkenrijderseed in Maasgouw, jaarg. 1921. Bartelds |
|