wijl men hen op zijn hollandsch wel Jonkers noemen kan’. Jonker was dus de omzetting van het portugeesche of spaansche ‘don’. Zoo wordt ook in een der dagregisters melding gemaakt van een Pers ‘Mamet Takij alias Joncker’. De zoon toonde zich, evenals zijn vader, een trouw bondgenoot der Hollanders. Hij strijdt (1656) als vaandrig in de gelederen van den ambonschen gouverneur, de Vlamingh van Outshoorn, in wiens gevolg hij 14 Aug. 1656 te Batavia aankomt. Van daar vertrekt hij naar Voor-Indië en Ceilon, waar hij bij het beleg van Jafnapatnam een schot in de linkerhand krijgt, waardoor hij deze niet meer kan gebruiken. Hij vecht er echter niet minder dapper om en weet in dezen veldtocht den kapiteinsrang te verwerven. Van 1660-64 vertoeft hij in zijn eigen land, waarna de overheid hem tot hoofd der Ambonneezen ter hoofdstad Batavia aanstelt (1 Jan 1665). Een jaar later is hij weer te velde om onder Poolman te strijden op de westkust van Sumatra, waarna hij onder Speelman op Makjan, Ternate, Banda en Ambon de krijgsverrichtingen meemaakt en den naam van den gevreesden kapitein den vijand al met schrik vervult. Weer te Batavia terug, wacht hem daar als huldebewijs voor zijn goede diensten een gouden doos, die een op perkament geschreven acte van traktementsverhooging inhoudt (1672). Het was toen een tijd van veel binnenlandsche beroerten. Troeno Djojo, de onverzettelijke vijand van Amoengcoerat, sultan van Mataram, onzen bondgenoot, handhaafde zich nog in Oost-Java. Onder Couper (zie dit deel), die Jonker met zijn getrouwen als lijfwacht ter beschikking van dien soenan heeft gesteld, trekt hij mede ten oorlog tegen den rebel, die ten slotte opgejaagd en geen uitweg meer wetend, zich 25 Dec. 1679 aan Jonker overgeeft. Een gouden ketting met penning, ter waarde van 300 Rds, was het stoffelijk bewijs van 's Compagnies erkentelijkheid. Lang blijft zijn zwaard niet in de scheede rusten. François Tack, naar
Palembang en Djambi gezonden (1681), ziet zich ook weer J. toegevoegd, die daar niet minder lauweren behaalt, dan tijdens de bantamsche expeditie van 1682-83 tegen den onverzoenlijken Aboe'l Fatah, die er naar streefde door verbonden met andere vorsten en het steunen van den opstand op Java de Compagnie uit Indië te verdrijven. Na den dood van Speelman, zijn beschermheer, werd er vooreerst op zijn hulp geen heroep gedaan. Kalm zou hij zijn leven moeten slijten op het land aan de Maroenda, het geschenk der Compagnie, dat nog heden naar hem, Pajonkeran heet. Doch mocht J. uitblinken door krijgsmansdeugden, voor rustig bestuurder of landheer was hij niet in de wieg gelegd. De langdurige rust maakte hem lastig; de gedachte in vergetelheid te geraken was hem ondraaglijk. Hij maakte zich toen schuldig aan het leiden eener verdachte beweging. De hooge Overheid, op de hoogte van zijn gedragingen, belastte bij res. van 22 Aug. 1689 den kapitein aan de Nieuwpoort, Herman Dirksz. Wanderpoel, met de operaties tegen den onbetrouwbaren Jonker. In den aanval op nem en de zijnen, 7 Sept. 1689, is de geduchte kapitein om het leven gekomen. Men mag aannemen, dat J.'s samenzwering samenhangt met het in die dagen in den geheelen Archipel waar te nemen mohammedaansch réveil. Ook de afgaande patriasche missive van 30 Dec. 1689 laat zich in dien zin uit. De Manicaber (een geestdrijver uit Menangkabau in Midden-Sumatra) had volgens haar dezen Jonker ‘met een blinden ijver tot de Mahumetaanse religie beset, met de gedagten dat de tijd voorhanden was om hetselve geslagt in dese gewes-