ma hem opvolgde als pastoor van St. Pancratius te Enkhuizen (ook in Bijdr. Bisdom Haarlem XXXVII, 42, 78). Ouzeel overleed 28 Jan. 1662, toen Herm. Joersma reeds sinds 1656 was aangesteld als pastoor te Steenwijkerwold. Waarschijnlijk is hij slechts een tijd assistent geweest bij zijn oom. Hij kwam uit de missie van Groningen en werd door den vicarius te Zwolle, Volkert Herkinge, ingeleid als pastoor op het slot te Steenwijkerwold 1656. Deze statie was 40 jaar geleden begonnen door een pater minderbroeder, die zich in een huizinge, het slot, vestigde tot aan zijn dood. Dit slot was door de meesteresse nagelaten aan twee dienstmaagden als naam-eigenaressen, maar ten gebruike en tot huisvesting der priesters. Deze twee wilden geen pater aannemen, doch wel een seculier priester. Terwijl Joersma het slot had betrokken en de Katholieken der omstreken verzorgde, lieten de Minderbroeders niets onbeproefd om te Steenwijkerwold weer te keeren. Zij vestigden zich in het nabijgelegen Steggerden, waardoor groote wrijving en moeilijkheden ontstonden. Over een afbakening der wederkeerige grenzen kon men
het niet eens worden. Ook het bezit van het zoogenaamde slot baarde Joersma veel zorgen. Er kwamen zelfs verschijningen bij te pas (Tiara, Annotationes, 142). De erfgenamen der dienstmaagden lieten alles verkoopen. Joersma kocht het slot, richtte er voor dien tijd een schoone kerk en woning in. Hij werd 1658 met nog twee priesters, de pastoors van Sneek en Irnsum op schandelijke wijze gevangen genomen bij Sneek door den Grietman Duco Burmannia. Deze ontmoette hen en noodigde, hen als oude studiemakker der twee andere priesters uit in zijn huis op een glas wijn. Aldaar verklaarde hij hen als zijn gevangenen en liet zich 1050 gulden betalen, voor hun vrijlating. Te vergeefs werkte de pastoor om een coadjutor te verkrijgen, 1667. Hij bleef tot zijn dood in de statie Steenwijkerwold.
Zie: Andr. Tiara, Annotationes door Borssum Waalkes 68, 139, 142, 161; Archief aartsb. Utrecht II, 90, VIII, 231, XIII, 259-278, XLV, 157, 183, XLV, 157, 183, XLVI, 323; Batavia Sacra II, 450; De Katholiek LXII (1872), 247.
Fruytier