[Hulft, Gerard]
HULFT (Gerard), gedoopt te Amsterdam, 12 December 1621, als een der twaalf kinderen van Pieter Evertsz. Hulft, bierbrouwer, en Balichjen Pietersd. Hasselaer. gesneuveld op Ceilon 10 April 1656 Na studie in de rechten werd Hulft secretaris van Amsterdam. Toen in 1652 de Engelschen een hollandsche vloot van straatvaarders namen, waarin H. een belangrijk aandeel had, nam hij als vrijwilliger op eigen kosten dienst op 's lands vloot met 24 matrozen en streed tot 1654 tegen de Engelschen op het schip van Witte de With. Na den vrede trad hij in dienst van de O.I. Compagnie; een der redenen van zijn vertrek was, dat hij een opdracht van burgemeesteren, die in strijd was met een resolutie der Vroedschap, als onrechtmatig niet wenschte uit te voeren. Bewindhebbers der Comp. stelden er grooten prijs op een om zijn bekwaamheid en rechtschapenheid bekend ‘buitenstaander’ in invloedrijke positie naar Indië te zenden, om een oogje in het zeil te houden; zij gaven hem twee gesloten commissiebrieven mee, bevattende respectievelijk benoeming tot Gouverneur-Generaal en tot Directeur-Generaal. De eerste zou gelden voor het geval bij zijn aankomst Carel Reyniersz nog in functie was; de tweede, indien deze reeds was opgevolgd door Maetsuycker. Dit laatste bleek het geval te zijn en zoo werd Hulft Directeur-Generaal. Maetsuycker, die in den amsterdamschen patriciër, in zoo hooge functie naast hem geplaatst, een ongewenschten dw rskijker zag, zocht hem kwijt te raken. Dit gelukte hem door wat Valentijn een ‘Jesuïetenstreek’ noemt. Toen de strijd tegen de Portugeezen op Ceilon in een acuut stadium was getreden en een bekwaam aanvoerder noodig was, wist Maetsuycker op Hulft's eergevoel te werken, zoodat deze zich voor dat commando aanbood. Hij sneuvelde, ongehuwd, bij het beleg van Colombo.
Zijn portret door G. Flinck was bij baronesse Hulft Taets van Amerongen te Utrecht, gegraveerd door A. Blooteling, kwam in 1898 als bruikleen in het Rijksmuseum. Een kopie door C. Netscher was bij jhr. Gevers op huize Leeuwenhorst bij Noordwijk.
Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam I, 536; Valentijn, IV, 1, Levens der Opperlandvoogden, 298-302 en V, 1, Byzondere zaaken van Ceylon, 140; Baldaeus, Beschryvinge van Ceylon, 61-109; Kernkamp, Bontemantel, II, 478-480.
Stapel