doch is typeerend voor datgene, waarnaar de belangstelling van den geletterde dier dagen uitging. Voor het leven en bedrijf van de menschen, wier steden hij bezocht, had de schrijver in het geheel geen oog. De opdracht vóór in het boekje, gedateerd te Leiden den 23sten Juli 1628, is gericht aan twee jongelieden, Arnold van der Mijle en Frederik Lodewijk van Aitzema; de schrijver herinnert van der Mijle er o.a. aan hoe hij vóór drie jaar (dus in 1625) aan. Aitzema, uit 's Gravenhage vertrekkende, boeken, w.o. de Batavia Illustrata, geschonken had. Verder doelt een lofdichtje van Janus Gebhardus, hoogleeraar te Groningen, op Hegenitius' afkomst uit Silezië: ‘Hegenitius Quadae nobile germen humi’ etc.
In de tweede helft van 1627 vestigde Hegenitius zich te Leiden, waar hij zich den 30sten Sept. van genoemd jaar als student in de rechten liet inschrijven (Godefridus Haegenitius Cornitio-Silesius 28 J.). Tijdens zijn verblijf te Leiden woonde H. ten huize van Caspar van Baerle, die verscheidene studenten (w.o. ook van der Mijle en Aitzema, waarvan eerstgenoemde èn Hegenitius de ‘ephoren’, d.i. leidslieden of beschermers waren van Aitzema) herbergde. Van Baerle spreekt in zijn brieven op weinig beminnelijke wijze over zijn huisgenoot, noemt hem een ‘aretalogus’ (tafelschuimer of deugdenkramer) en klaagt over zijn heerschzuchtig en onaangenaam karakter. Het was dan ook een groote opiuchting voor van Baerle, toen Hegenitius - die zich hier in zijn financicele verwachtingen zag teleurgesteld - in Oct. 1628 naar Duitschland terugkeerde, naar hij voorgaf teruggeroepen door den hertog van Brunswijk-Luneburg.
Op 1 Mei 1644 werd ‘Gottfried Hegenitz aus Görlitz, der Ernstsittige, Lie. jur. und Braunschweigischer Rat’ als vierde lid der in genoemd jaar door Philipp von Zesen opgerichte ‘Deutschgesinnte Genossenschaft’ ingeschreven. Vondel, die eerst in 1670 als 100e lid werd ingeschreven, maakte een gedicht ‘In het Stamboek van den Edelen Heer Godefried Hegenits’:
Ik acht hem eel van bloet en aert
Die deught en letterkennis paert.
In 1646 vindt men Hegenitius te Amsterdam woonachtig: op 19 Mei van genoemd jaar getuigt ‘Hr. Godofrid Hegenitius, licentiaet in de rechten ende Raet van den Hertogh van Bronswyeq ende Lunenburgh, out 50 jaren, tegenwoordigh residerende hier ter Stede’ ten overstaan van den Amsterdamschen notaris Cornelis Tou omtrent een overeenkomst gesloten tusschen den boekverkooper Louis Elsevier en Mathias Deughen.
Van Hegenitius worden verder nog de volgende werken vermeld: De possessione (Hanau 1611) en C.à. Burgsdorf, Elect. Brand. Cancellarius supremus effigiatus comprobatus variegatus (Konigsb. 1645). Volgt uit het eerstgenoemde wellicht, dat Hegenitius zijn opleiding genoten had aan het in 1607 te Hanau opgerichte gymnasium?
Den 29sten Oct. 1652 werd te Leiden als jur. stud. ingeschreven Eerenfridius Hegenitius ‘Lusatus’, oud 30 jaar, ‘ephorus’ van de koerlandsche edellieden Henricus Wolf à Lidinckhausen en Fridericus Tranckwitz à Bouditz. Wellicht was dit een zoon van Gottfried.
Zie: Barlaeus' Epistolae, ed. Brandt (1667), 236; C.G. Jöcher, Gelehrten Lexikon, Forts. II (1787), 1863; Joh. Beckmann, Litteratur älterer Reisebeschreibungen (1810) II, 483-488; Navorscher VII (1857), 31, 186/7, VIII (1858), 14; Vondel's werken, uitg. Van Lennep, IV, 371, XII, 210 en de verdere Vondel-literatuur; Eekhof, Beschrijving van Leeuwarden II, 97;