Einde 1619 was hij werkzaam als pastoor-missionaris te IJsselstein, Benschop, Polsbroek, en Capelle. Hij besteedde zijn vrijen tijd om een werkje ter perse te leggen, een verzameling van 213 gezangen, enkele in het Latijn, doch met een vertaling erbij, in gelijke versmaat; boven de eerste strophe der liedekens is de wijze in notenschrift aangegeven: sommige zijn met vier of zes stemmen in muziek gesteld: Het Paradijs der Geestelycke ende Kerkelycke Lofsangen op de principaelste feestdaghen des gheheelen jaers, gheplant door Salomon Theodotum licenciaet in de Godtheid ('s Hertogenbosch, Jan Janz. Scheffer 1621); Scheurleer, Nederl. Liedboeken (1912), blz. 42-43 vermeldt verscheiden drukken, nml. een 2en druk te 's Hertogenbosch 1627, antwerpsche drukken van 1632, 1638, 1646, 1648, 1653, amsterdamsche van 1679 en zonder jaar. Het werkje maakte opgang. Zie over dit werk nog: Dietsche Warande (1896), 201-214.
In het voorjaar 1622 had de schout van IJsselstein pastoor Haefacker op het kasteel gevangen doen zetten. Om zijn ‘paapsche stoutigheden’ werd hij uit de baronie van IJselstein gebannen. Waarschijnlijk vond hij een schuilplaats in zijn geboortedorp Vreeswijk. Hij overleed reeds in het voorjaar 1623; de juiste datum en plaats zijn niet bekend. Uit een verordering van het hoofd der Missie, 1622, Batavia sacra II, 88, blijkt, dat Aeg. H. ook kanunnik van Deventer was.
Zie: Foppens, Bibl. Belg., 25; Bat. Sacra II, 155; Hist. ep. Ultraj., 192; Taxandria XV, 229; Hist. episc. Daventr., 34; Archief aartsb. Utrecht X, 196, XIV, 362, XX, 361, XXIII, 239-241.
Fruytier