[Guljé, Norbertus Reinerus Henricus]
GULJÉ (Norbertus Reinerus Henricus), geb. te 's Hertogenbosch, gedoopt 5 Juni 1808, overl. te Breda 5 Juli 1885, was de jongste zoon van A.H. Guljé (die voorgaat) en M.A. van der Pluym. Hij werd in 1832 controleur der directe belastingen en zette zich, na als zoodanig op verzoek eervol ontslagen te zijn, neder te Breda, waar hij een zeepziederij en later een olieslagerij oprichtte.
Van 1849 tot 1851 bestuurde hij de bedijking van den Fredericapolder onder Waarde en Rilland op Zuid-Beveland. De reis daarheen was bezwaarlijk en tijdroovend, over Antwerpen en Walsoorden, maar de bedijking was zeer rentegevend.
Op 17 Sept. 1850 werd hij in het kiesdistrict Breda tot lid van de provinciale Staten van Noord-Brabant gekozen. Bij zijn eerste periodieke aftreding verzocht hij wegens zijn drukke zaken, als zoodanig niet meer in aanmerking te komen; hij werd 10 Mei 1853 vervangen.
Op 11 Mrt. 1862 in het district Breda tot lid der Tweede Kamer gekozen, liet hij zich die keuze welgevallen, daar zijn twee oudste zonen reeds op een leeftijd waren, dat zij de fabrieken konden drijven. Guljé bleef evenwel de hoofddirectie voeren.
Op het gebied van handel, nijverheid, landbouw en belastingen was hij een eerste kracht, en naar zijn woord werd met belangstelling geluisterd. Hij was evenals de meeste Noordbrabanters sedert 1848 Thorbeckiaan en mocht zich in de warme vriendschap van den premier verheugen. Eenige jaren nadat Noord-Brabant zich van de liberale partij had afgewend, bij zijn periodieke aftreding, werd hij 13 Juni 1871 niet herkozen. In Sept. 1869 en Sept. 1870 was hij derde candidaat voor het voorzitterschap der Kamer.
Hij huwde 1 Juni 1835 Maria Josepha Anna Mensing, geb. 9 Sept. 1810, overl. 2 Juni 1880, bij wie hij 3 zonen en 2 dochters had. Een der zonen was burgemeester van Breda, één lid van den Hoogen Raad en één administrateur van polders op Zuid-Beveland.
Ramaer