[Gockinga, Mr. Joseph]
GOCKINGA (Mr. Joseph), geb. te Groningen 28 Mei 1778, overl. aldaar 29 Oct. 1851, was de zoon van Mr. C.H. Gockinga (die voorgaat) en A.M. van Sijsen. Hij werd als student te Groningen ingeschreven 10 Juli 1795 en promoveerde aldaar op een dissertatie Observationes ex jure civili selecta. Hij werd kort daarna ontvanger der middelen te water en te land en onder het fransche bestuur ontvanger der registratie. Op 17 Dec. 1819 werd hij benoemd tot rechter ter instructie in de rechtbank van eersten aanleg en verliet hij dus het belastingvak. In Febr. 1827 werd hij vice-president en in Dec. 1830 president van dat college. Na het overlijden zijns vaders werd hij 10 Juli 1823 in diens plaats tot lid der Tweede Kamer gekozen. In 1825 was hij aan de beurt van aftreding. Juist moest ingevolge een nieuw reglement voor het beheer der provincie het aantal leden van het college van Gedeputeerde Staten van 9 op 5 verminderd worden. De in 1825 aftredende 3 leden moesten allen uitvallen, in 1826 nog een der dan aftredenden. Een der 3 eerstbedoelden was tot griffier der Staten benoemd, een wenschte niet in aanmerking te komen, maar voor den derde, Mr. H. Guichart, vond men het hard, dat hij moest afvallen, en zoo kwamen de Staten er, hoewel zij niets tegen de werkzaamheid van Gockinga als kamerlid hadden, toe, Guichart op 5 Juli 1825 in zijn plaats te kiezen. Deze, een man van over de 70 jaren, vond de reizen naar Brussel, waar men van 1826 op 1827 vergaderde, zoo bezwaarlijk, dat hij ontslag verzocht, hetwelk hem 18 Juni 1827 door den Koning verleend werd.
Nu werd Gockinga 3 Juli 1827 opnieuw door de Staten tot kamerlid gekozen en hij werd geregeld herkozen, tot hij bij een periodieke aftreding verzocht niet in aanmerking te komen en op 4 Juli 1843 vervangen werd.
Als kamerlid was hij een der meest vooruitstrevenden, die zich steeds tegen de heimelijkheid, waarmede onze financiën beheerd werden, verzette.
Hij werd 16 Sept. 1838 benoemd tot raadsheer in het toen opgerichte provinciaal gerechtshof te Groningen, 3 Oct. 1839 tot vice-president en 15 Jan. 1843 tot president van dat college. De laatste benoeming was de reden voor het zich kort daarna uit de politiek terugtrekken. Hij werd 16 Mei 1839 benoemd tot curator der groningsche universiteit. Bij koninklijk besluit van 14 Sept. 1848 werd hij op zijn verzoek eervol ontslagen als president, bij dat van 5 Juni 1851 als curator. Hij huwde 11 Oct. 1802 Catharina Modderman, geb. 29 Jan. 1782, overl. 26 Jan. 1864, bij wie hij 3 zonen en 6 dochters had. De oudste zoon was Mr. C.H. Gockinga (dl. V, kol. 203).
Ramaer