daar reeds in den aanvang van 1796 die landen in de Nationale vergadering vertegenwoordigd waren. In 1797 werd hij lid van Gedeputeerde Staten van Stad en Lande. Dit eindigde ingevolge den staatsgreep van 22 Jan. 1798, toen in die geheele provincie de regeeringen in radicalen zin door agenten van het Uitvoerend bewind omgezet werden. In het volgende jaar, toen het land in 8 geheel van de vroegere provinciën afwijkende departementen verdeeld werd, was bovenbedoelde overheersching voorgoed onmogelijk.
Toen na den staatsgreep van 19 Sept. 1801 een Staatsbewind was ingesteld, werd, nadat O. Lewe om gezondheidsredenen ontslag had genomen en ook S.L. Alberda van Byma de benoeming in zijn plaats niet had aangenomen, Gockinga 4 Jan. 1802 benoemd tot lid van genoemd college. Hij verhuisde toen naar den Haag.
Daar hij tot de meest onafhankelijke en vooruitstrevende leden van het bewind behoorde, sprak het vanzelf, dat de fransche geweldenaar, die overal zijn spionnen had, er achter kwam, dat hij in den boezem van dat college Frankrijk tegenwerkte, en er kwam een wachtwoord, dat hij en drie andere leden de vergadering niet meer mochten bijwonen. Het gevolg was, dat hij van 17 Dec. 1804 af daar niet meer verschenen is.
Hij verhuisde weder naar Groningen en woonde des zomers op zijn buitenplaats Veenhuizen onder Noordbroek. De raadpensionaris Schimmelpenninck benoemde hem 19 Juli 1805 tot lid van het bestuur van het departement Groningen. Door koning Lodewijk werd hij 24 April 1808 benoemd tot kwartierdrost van het kwartier Winschoten, dat toen gevormd werd uit een deel van het kwartier Appingedam en Oost-Friesland ten westen van de Eems, en tot staatsraad in buitengewonen dienst. Op 8 Maart 1811 bij de nieuwe organisatie der provinciale besturen werd hij daarin niet begrepen, maar werd 19 d.a.v. benoemd tot lid van den conseil-général van het departement Ems occidental.
Na onze bevrijding werd hij bij besluit van den Souvereinen Vorst van 6 Apr. 1814 benoemd tot lid der Nationale vergadering voor Groningen, en bij Koninklijk besluit van 1 Sept. 1815 tot lid der Tweede Kamer voor die provincie. Hij was een der meest onafhankelijke leden en specialiteit in belastingzaken. Hij bestreed 8 Sept. 1816 een voorstel, dat adressen aan de kamer steeds siechts door bemiddeling van de Staten der provinciën zouden mogen worden ingezonden, dit werd dan ook verworpen. Op 28 d.a.v. verklaarde hij zich tegen het nieuwe belastingstelsel, dat evenwel 12 Dec. met 42 tegen 35 stemmen werd aangenomen; het was een zuivere stemming zuidelijk tegen noordelijk. Op 19 Dec. verklaarde hij, voor de staatsbegrooting te zullen stemmen om den loop der zaken niet te belemmeren, maar ontwikkelde hij met het oog op volgende begrootingen zijn bezwaren. Op 15 April 1819 sprak hij tegen de voorgestelde verhooging van in- en uitvoerrechten en accijnsen, die evenwel 17 d.a.v. met 56 tegen 40 stemmen werd aangenomen.
Hij huwde 15 Maart 1772 Alegonda Maria van Sijsen, geb. Maart 1750, overl. 23 Dec. 1829, bij wie hij een zoon had, Mr. Joseph, die volgt. Hij schreef: Het tegenwoordig stelsel van belastingen in het Koninkrijk der Nederlanden (Gron. 1818).
Ramaer