Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 8
(1930)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 585]
| |
na 1774. Hij was doctor in de beide rechten en werd als zoodanig reeds op jeugdigen leeftijd benoemd tot professor aan de Academie te Napels. Daarna was hij van 1751-1754 werkzaam aan de kanselarij te Weenen, werd protestant te Göttingen, waar hij van April 1755 tot midden 1758 verbleef als lector in de rechten, wijsbegeerte en letteren (Italiaansch). Wegens onaangenaamheden met een collega werd hier op hem de strafmaatregel van het consilium abeundi toegepast, waarna hij zich te Giessen als lector vestigde. Ook hier kreeg hij onaangenaamheden met zijn collega's aan de Universiteit, vooral in verband met zijn godsdienstige overtuiging, zoodat hij Giessen verliet (1761) en naar Berlijn vertrok. In April 1765 vindt men hem te 's Gravenhage: hij gaf er den pages aan het Hof van den Stadhouder en ook anderen personen les in de rechten, wijsbegeerte en letteren; tevens werkte hij voor de uitgevers Merkus, Rey e.a., bekend als verspreiders van Encyclopedische geschriften. In 1766 vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij woonde ten huize van de weduwe van Brendanus Broeders op het Singel tusschen Raam- en Schoorsteenvegerssteeg. Hier werkte hij mede aan het Journal des Sçavans van den uitgever Rey, waarin propaganda werd gemaakt voor de denkbeelden van Voltaire en andere vrijgeesten. In het nummer van April 1766 publiceerde Gaudio onder het pseudoniem Alétophile een drietal scherpe artikelen (zijnde gedeeltelijk een vertaling van brieven van Pierre Alexandre du Peyrou, gepubliceerd in de Monthly Review), die een verdediging bevatten van de idecën van Rousseau (wiens Emile in 1762 was verbrand), doch tevens een ongekend heftigen aanval inhielden op de theologie en de predikanten in het algemeen. Op aandringen van de waalsche predikanten te Amsterdam werd een instructie geopend tegen den uitgever, waarop Gaudio zijn naam bekend maakte en na een vrij langdurig verhoor op 20 Nov. 1766 veroordeeld werd tot 30 jaar opsluiting in het Rasp- of Spinhuis te Amsterdam. Dit vonnis is wel een bewijs voor het feit, dat zelfs in de tweede helft van de 18de eeuw in ons land nog slechts een zeer betrekkelijke verdraagzaamheid heerschte. Hoe lang Gaudio in het Rasphuis heeft gezeten, is niet bekend. Een notaris kreeg opdracht om zijn boedel te regelen; deze werd bij beschikking van schepenen dd. 3 Juni 1767 van zijn opdracht ontheven. Verder is er nog een bericht uit 1774, waarin wordt medegedceld, dat Gaudio in de gevangenis kraukzinnig is geworden. In de registers van het Spinhuis, die met 1780 beginnen, komt hij niet meer voor, zoodat hij waarschijnlijk vóór dat jaar als krankzinnig uit zijn gevangenschap is ontslagen en elders is overleden. Bij zijn aankomst te Giessen (1758) had hij, volgens aanteekeningen in het Universiteits-archief aldaar, een vrouw en drie kinderen. Hij schrecf o.a. Disp. juris Romani de haereditatibus quae ab intestato deferuntur (Gött. 1756); Disp. de testamenti factionis de jure naturae firmitate (Gött. 1756); Nouveaux Elemens de la Grammaire Italienne (Gött. 1756); Scelta di varij pezzi dei piu classici autori (Gött. 1757); Nouvelle découverte dans l'histoire littéraire sur Polybe (Berl. 1758); Diss. ad Q. Horatium Flaccum in qua vexatissimi loci ex Arte Poëtica vs. 128-130 (Laubaci 1760). Zie: K.R. Gallas, Vincenzio Gaudio in Jaarboek- Amstelodamum XXIII (1926) 117 e.v.; W.F.H. Oldewelt, Nadere bijzonderheden over Vincenzio Gaudio in hetz. jaarb. XXIV (1927) 167 e.v.; M. Boas, Nadere bijzonderheden over Vincenzio Gaudio, in hetz. jaarb. XXVI (1929) 161 e.v., benevens de in deze art. aangehaalde Iiteratuur. Wijnman |
|