| |
[Franckenberg, Johannes Henricus graaf van]
FRANCKENBERG (Johannes Henricus graaf van), baron van Schellendorff, geb. te GrossGlogau in Silezië, bisdom Breslau, 18 Sept. 1726, tweede zoon van Otto Venantius en van gravin Francisca de Kühnberg, aartsbisschop-kardinaal van Mechelen, overleed te Breda 11 Juni 1804. Bij zijn doop was de aartsbisschop van Praag, Ferdinand Kühnberg peter. In het college der paters Jezuïeten zijner geboortestad trof hij uitmuntende leermeesters, die reeds spoedig zijn neiging tot den geestelijken stand opmerkten. Toen hij in Breslau de filosofie studeerde, ontving hij de mindere orden en een kanunnikdij in de kathedraal, 1743. 1745-50 voltooide hij in het duitsch college te Rome zijn theologische studie met zijn priesterwijding 10 Aug. 1749 en met het behalen van den doctorsgraad in filosofie, theologie en kerkelijk recht. Hij had zijn stellingen Theses ex Dissertatione canonica de clericorum residentia excerptas opgedragen aan paus Benedictus XIV, die hem in een audiëntie prees om den schitterenden uitslag. Terwijl zijn oudere broe- | |
| |
der Frans in de orde der Jezuïeten trad, was hij in Oostenrijk werkzaam als coadjutor van den apostolischen vicaris te Goritz, 1754. Zijn vader was 1740, toen Silezië door Frederik II van Pruisen werd veroverd, met verlies van zijn fortuin trouw aan Oostenrijk en Maria Theresia gebleven. Deze schatte dit offer zeer hoog. Zij had dan ook den veelbelovenden zoon tot coadjutor benoemd. 1755 werd J.H.v. Franckenberg aangesteld door den aartsbisschop van Praag tot deken der collegiale kerk te Alt-Buntzlau. 1759 kwam de aartsbisschoppelijke zetel van Mechelen open. Keizerin Maria Theresia had hem reeds voor een bisschoppelijken zetel in Bohemen bestemd,
doch aarzelde niet hem tot dezen zetel te benoemen, 12 Mrt. 1759. Paus Clemens XIII confirmeerde den nieuwen aartsbisschop in het consistorie van 27 Mei. Hij werd 15 Juli gewijd door den aartsbisschop van Weenen in tegenwoordigheid van keizerin Maria Theresia en haar zoon Josef. 27 Sept. deed hij zijn plechtige intrede in Mechelen en 6 Nov. nam hij zitting als abt van Afflighem in de Staten van Brabant. 6 Juni 1778 werd hij verheven tot kardinaal. De Franckenberg toonde zich een der grootste kardinaal-aartsbisschoppen van Mechelen in de moeilijkste tijdsomstandigheden, de kerkvervolging onder Josef II, de brabantsche revolutie en den inval der fransche benden. Aanhoudend kwam hij met keizer Josef II in botsing bij het verdedigen van de rechten der Kerk. De oprichting van het algemeen seminarie te Leuven leidde tot een volledige breuk. Na een onderzoek verklaarde de kardinaal openlijk, dat de leer der professoren in strijd was met de katholieke beginselen en hij ze moest veroordeelen, 1789.
De kardinaal zal buigen of breken, dreigde de monarch, doch de kardinaal stond pal in het verdedigen van het recht zijner Kerk. De brabantsche revolutie brak los. Josef II zag zijn troepen verdrijven, maar niet meer weerkeeren in België. Hij overleed 20 Febr. 1790. 10 Dec. 1790 werd zijn opvolger weder erkend in België. 20 April 1792 verklaarde de fransche republiek den oorlog aan Oostenrijk en overrompelden de Sansculotten België. Kardinaal Franckenberg zou gevangen naar Rijssel gevoerd worden. Hij wist zich te verbergen, toen 1 Maart 1793 zijn paleis door soldaten werd overvallen. In Juni 1794 bij een hernieuwden inval en verovering van België door de Franschen, vluchtte de kardinaal naar Holland, waar hij verbleef tot Sept. 1795; eerst sinds eind Juni 1794 te Roermond, dan in Utrecht en Amsterdam. Een aantal kisten en pakken met gevluchte goederen van den kardinaal werd te Alkmaar geborgen. Hij keerde na den val van Robespierre terug in Mechelen, waar hij zijn paleis in bezil der overweldigers vond en woonde nu in het seminarie. De wet van 5 Sept. 1797 eischte van alle geestelijken den eed van haat aan het koningschap. Burger Franckenberg, de eenige bisschop, die nog in België verbleef, werd het eerst opgeroepen om den eed af te leggen. Fier antwoordde de kardinaal in een brief 19 Sept. 1797, dat hij dezen ongeoorloofden eed niet mocht en niet kon uitspreken. Terstond volgde een bevel v.n gevangenneming en verbanning. In den nacht van 20 October werd hij door soldaten, zonder dat hem tijd werd gegeven zich behoorlijk te kleeden, in een rijtuig gestopt en naar Brussel gevoerd. Wegens ziekte kon hij niet verder vervoerd worden. Twee dagen later werd hij over de grenzen gebracht naar Kevelaar en daar aan zijn lot overgelaten. Hij vestigde zich te Emmerik, 31 Oct. 1797, en deed van daaruit het mogelijke voor het
bestuur van zijn aartsbisdom en zijn priesters. 21 Mei 1801 ontzegde de koning
| |
| |
van Pruisen aan den aartsbisschop het verdere verblijf in zijn staten. Deze zocht een toevlucht in het klooster Maria-Brinck te Borken in het prins-bisdom Munster Keulen. 20 Nov. 1801 deed hij volgens wensch van den Paus afstand van het aartsbisdom van Mechelen. Het concordaat van den Paus met Napoleon 1801 eischte dit zware offer. Hij bleef nog als administrator aan het hoofd van het bisdom tot zijn opvolger, 4 Juli 1802, werd geïnstalleerd. Toen de koning van Pruisen het gebied van den aartsbisschop Keulen-Munster na diens dood 1802 bij zijn rijk inlijfde, besloot de kardinaal, dat een langer verblijf aldaar niet mogelijk zou zijn. Hij wenschte zeer zich in zijn voormalig bisdom te vestigen, maar moest, hoewel met eenigen tegenzin, zich met Breda vergenoegen en daar een woning betrekken. 30 Aug. verliet hij Borken: na een oponthoud te Nijmegen en den Bosch, kwam hij te Breda 5 Sept. 1802. Met eerbied en liefde werd hij ontvangen door den pastoor der Nieuwstraat A. van Dongen, die 1803 vicaris apostolicus werd van het in de Bataafsche republiek gelegen gedeelte van het bisdom Antwerpen. Hij betrok een klein huis bij de Groote Markt. Zijn vijanden, vnl. de beëedigde priesters, wilden hem nog uit Breda doen verdrijven, doch Paus Pius VII bewerkte bij Napoleon, dat de banneling met rust werd gelaten. Een dringende uitnoodiging van den Paus om naar Rome te komen, kon de kardinaal wegens zwakte en ouderdom niet aannemen. Mgr. Ciamberlani kwam persoonlijk met hem de uitnoodiging bespreken, 20 Aug. 1803.
De kardinaal diende het H. Vormsel toe aan wel twintig duizend personen van het vicariaat te Breda, Bergen op Zoom en Roosendaal, en in sommige landelijke parochies. Hij verriette ook de wijdingen voor het seminarie. In de stad Breda was hij om zijn vriendelijkheid, voorkomendheid en eenvoud spoedig in hoog aanzien. Hij werd de heilige kardinaal genoemd. Dagelijks woonde hij de diensten bij in de parochiekerk, doch gevoelde zich niet tehuis in Breda, onder de heerschappij der Protestanten. Ten laatste begreep hij, dat de stadspastoors hem liever kwijt waren, vnl. pastoor van Gils, die het hem duidelijk deed verstaan. Zij vroegen henm niet meer om te vormen of bisschoppelijke functies uit te oefenen. Alleen de pastoor van het begijnhof, Bern. van Bergen, 1787-1825, was steeds dezelfde liefdevolle vriend voor hem gebleven. Bovendien deed een zware huishuur en het dure leven, waardoor hij een grootere last werd voor zijn weldoeners, hem plannen maken elders, liefst te Beveren, een toevlucht te zoeken (brief 30 Dec. 1803 Prècis historiques (1875) 231). Hij zou Breda niet meer verlaten. 8 Juni 1804 werd hij in de kerk tijdens het lof door een beroerte getroffen. Hij werd in het nabijzijnde huis van den vicaris van Dongen gebracht, waar hij, na nog bij kennis te zijn gekomen, drie dagen later overleed. Duizenden brachten een laatsten groet aan het lijk van den kardinaal op het praalbed, bekleed met het pallium en de pontificale gewaden. Van daar werd het 14 Juni overgevoerd naar het dorpje Rijsbergen en 15 Juni in de parochiekerk vóór het hoogaltaar ter aarde besteld. Plechtige diensten werden gehouden in alle kerken van het Aartsbisdom: in de kathedraal te Mechelen met een lijkrede door kanunnik Blanchandin-le-Chêne, welke echter slechts algemeene gezegden bevatte, en in de Sint-Gudule te Brussel, waar de plebaan
Laurent Mille de lijkrede hield. Onder de kardinalen Sterckx en Goossens werden te vergeefs
| |
| |
pogingen gedaan, om het gebeente van kardinaal Franckenberg over te brengen en bij te zetten in den grafkelder van de aartsbisschoppen te Mechelen. Kardinaal Mercier bewerkte, nadat te Rijsbergen de kerk boven het graf van den kardinaal was afgebroken, dat een overeenkomst gesloten werd, waarbij het gebeente werd afgestaan. Het werd overgevoerd 21 Dec. 1922 naar Mechelen en 14 Mei met groote plechtigheid bijgezet in den grafkelder der metropolitane kerk van Sint Rombouts.
Een groot portret van den kardinaal ten voeten uit, geschilderd door W. Herreyns, bevindt zich in het groot seminarie te Mechelen. De kardinaal deed na zijn vertrek uit Borken twee portretten schilderen te Mechelen, om ze ten geschenke te geven aan de zusters van Marien-Brinck en aan de paters Capucijnen te Borken. Nog vindt men geschilderde portretten van hem bij de ZwartZusters te Mechelen, in het gasthuis van O.L. Vrouw aldaar, in de abdijen te Bornhem, te Grimbergen en in het groot seminarie te Hoeven; de portretten in Park en Averbode zijn geschilderd door Brunet en Jacquin enz. Verschillende portretten werden gegraveerd, o.a. door H.J. Godin en Jac. Adam. Bekend is vooral het portret in: Quertemont, Recueil des portraits de nos seigneurs les Etats de Brabant (Anv. 1790), gegraveerd door Nic. Dandelau.
Het voornaamste werk over den kardinaal is de levensschets door Kan. Claessens in Histoire des archevèques de Malines (Mal. 1881) II, 122-239 en het werk van Arth. Verhagen, Le cardinal de Franckenberg, Archevëque de Malines (Lille 1789), 429 blz. met portret. Van minder belang is het werkje J.H. comte De Frankenberg par Aug. Theiner traduit par Paul de Geslin (Louv. 1852). De uitgegeven brieven: Le cardinal De Franckenberg. Notice et lettres inédites in Précis historiques 1873, XXII, 20, en vv., 1874, XXII, 548 en vv., 1875, XXIII, 38 en vv. en in Journal hist. et litt. de Liège van Kerstens (5 brieven) II, 289 vv. zijn merkwaardig, evenals de bladzijden geschreven door zijn vriend J.F. van de Velde, Synopsis monumentorum archiep. Mechl. II, 467-516, 711-739. Het opstel Het Testament des kardinaals van Franckenberg door H.J. Allard in Studiën op godsd. en wetensch. gebied 11 jg., 159-172, bevat, behalve den tekst van het testament, een opsomming van vele bronnen voor een levensschets. V.d. Gheyn, Catal. bibl. royale Brux. IV, 140, VI, 627, wijst eenige brieven aan: Epistola Em. ac Rev. Cardin. Caprara legati a latere in Galliis ad. Em. ac Rev. Card. a Franckenberg et Schellendorff, 18 Maart 1802, gedr. in het Latijn en Fransch, z. pl. met Avertissement van den kardinaal F. Eloge funèbre de son Em. Mgr. le Cardinal Jean Henri comte de Franckenberg et de Schellendorf, ancien archevëque de Malines etc..... par
Mr. Blanchandin-le-Chëne, chan. d'honneur de la métrop. de Malines (Mal. 1804) 16 blz.;
Ad epistolam Sanct. D.N. Pii Papae VI, responsio Jo. Henrici cardinalis a Franckenberg archiep. Mechl. et Corn. Francis. episcopi Antverpiensis in Latijn en Fransch, gevolgd door den brief des Pausen, 12 Juni 1790 (20 blz. z. pl. 1790); Déclaralion de son Em. le Cardinal- Archevéque de Malines sur l'enseignement du séminaire-général de Louvain avee l'examen doctrinal des sentiments des professeurs et des livres classiques de celle nouvelle institution (1789, z. pl. 111 blz.; Strasbourg 1789, 168 blz.); Observations sur la déclaration de son Em. le Card.- Arch. de Malines touchant l'enseignement du séminaire
| |
| |
général de Louvain etc. avec le texte de cette déclaration, dans lesquelles on fait voir par la déclaration mème que l'enseignement de Louvain est tout äa fait iréprehensible (z. pl. 1789) 319 blz. Observations générales sur le prétendu jugement doctrinal de son Em. le Cardinal J.H. de Franckenberg etc..... du 26 Juin 1789 (z. pl. 1789) 53 blz.; Parallèle entre la déclaration doctrinale de son éminence le card. de Franckenberg sur l'enseignement général du séminaire général de Louvain et le mandement de son Em. le cardinal de Belloy qui ordonne la publication du Catéchisme à l'usage de toutes les Eglises de l' Empire François (z. pl. 1806), 240 blz.; Joannes- Henricus door Gods genade Priester Cardinal van Franckenberg en Schellendorff, Aerts-bisschop, Administrateur van het aertsbisdom van Mechelen etc. etc. Aen alle en een elke geestelyke van ons Bisdom, dewelke aen den Eed van Haet tegen de koninglyke Magt etc. (iIk zweire Haet tegen het koningdom etc.) yedaen hebben (Nederl. en Fransch 1802 z. pl., 24 blz.).
Onmiddellijk na zijn dood verschenen eenige beknopte levensbeschrijvingen: Doodbrief van den Uitmuntendsten en H.E. Heer Joh. Henricus priester-cardinaal der H. Roomsche kerk van Franckenberg en Schellendorff, overl. te Breda op den 11 Juni 1804 (Breda, W.v. Bergen z. j., 25 blz.); (C. de Smet) De merkweerdigste voorvallen, daeden, vertoon-schriften, aangewezene herderlijke brieven, decreeten etc. van wijlen den uytmuntendste heer Joannes- Henricus, priestercardinael graef van een Frankenberg en Schellendorf, etc. voorgegaen van een lijk-sermoen (Breda 1804) met gegr. portret, 60 blz.; Levenschets van sijne Uytmuntendheid den Cardinael van Franckenberg overleden tot Breda den 11 Juni 1804, enz. (Mechelen 1804), toegeschreven aan advokaat H.M. de Vivario; Het licht op den kandelaar. Een kleine levensbeschrijving van zijne Eminentie den uytmuntendsten en Hoogwaardigsten heer Cardinaal Joannes- Henricus van Franckenberg, enz. oor H.G. Eskes, kanunnik capitulaar te Rees (Emmerik, J.J. Romen, 1805). Het werkje is opgedragen aan den vriend van den kardinaal, den gewezen bisschop van Roermond, van Velde de Melroy.
Zie nog: J. Habets, Deportatie van den kardinaal van Frankenberg en zijne komst te Roermond en Venlo in De Maasgouw VII, 17 en vv.; Goederen van kard. Franckenberg geborgen te Alkmaar in Bijdragen bisdom Haarlem XXVI, 329-340; Godsdienstvriend (Grave 1826) XVI, 1-15; La vie Diocésaine X (1821), Dec. nr., XII (1823), 278-280; K. Cruysberghs, Lofrede op zijn Em. Joh. H. graaf van Franckenberg en Schellendorf aartsb. v. Mechelen, 14 Mei 1923, ald. XII (1823), 332-342; J.W. Gommers, Kardinaal J.H. van Franckenberg aartsb. van Mechelen (1912) met portret; A. Gommers, Beschrijving van Rijsbergen; Biogr. Nat. Belg. VII, 275-282; Studiën X (1878), 80-96.
Fruytier
|
|