| |
[Engelhard, Nicolaus (3)]
ENGELHARD (Nicolaus) (3), zoon van den voorgaande, geb. te Arnhem of Eelde 1 Dec. 1761, overl. te Buitenzorg 31 Mei 1831. Zijn tante was Maria Alting, de vrouw van W.A. Alting (dl. I, kol. 101), G.-G. van Ned. Indië (1780-96). Op jeugdigen leeftijd naar Java gezonden, werd hij reeds in 1778 in dienst der O.I.C. aangesteld tot onderkoopman op speciale aanwijzing uit Nederland; in 1781 tot tweeden administrateur der pakhuizen aan de Waterpoort, wat een zeer voordeelig ambt was; weer een jaar later tot eersten, zoodat zijn inkomsten groot genoeg waren, dat een huishoudelijk budget daarop kon rusten, te meer daar zijn veertienjarige echtgenoote een bruidsschat van 100.000 ducatons mee ten huwelijk bracht. In 1784, 85, 87 en 89 werd hij resp. bevorderd tot tweeden op Onrust, tot koopman, tot eersten op dat eiland en tot shabandar en licentmeester met den rang van opperkoopman en tevens tot president van boedelmeesteren. In 1791 volgde hij zijn vriend Hendrik Isaac Guitard op als gecommitteerde tot en over de zaken van den inlander, op uitdrukkelijk verzoek van diens schoonvader, den directeur-generaal Hendr. van Stockum; in hetzelfde jaar had ook zijn benoeming plaats tot heemraad en buitenregent der hospitalen. Gaarne zou hij nu gerepatrieerd zijn, maar ter wille van zijn oom, schoonvader en beschermer Alting liet hij zich overhalen het ambt van raad-extraordinaris te aanvaarden. In 1800 werd hij president van heemraden en bij resol. van 6 Maart 1801 gouverneur van Java's N.O.-kust met bevordering tot raad-ordinair en provisioneel eersten raad en directeur-generaal. Daar hij echter ernstige financieele tegenspoeden gehad had door het verlies van schepen, bleef hij maar liever als gouverneur van Java te Semarang en werd daarom op zijn verzoek de aanstelling tot dir.-gen. ‘buiten
executie gelaten’ (resol. 21 Mei 1802). In deze functie heeft hij zich zeer verdienstelijk gemaakt door het onderdrukken van den opstand in Cheribon (1806). Minder door wapengeweld dan door overreding herstelde hij de rust. Volgens Engelhard's eigen verklaring zou het Staatsbewind hem in 1804 benoemd hebben tot opvolger van Joh. Siberg als G.-G., welke benoeming echter ingetrokken werd door de kuiperijen zijner tegenstanders, die allen zijn vriend S.C. Nederburgh (dl. V, kol. 357) vijandig gezind waren. Deze oud-regeeringscommissaris trachtte eenige jaren later den tot landvoogd bestemden Daendels (dl. I, kol. 665) er toe over te halen Engelhard bij zijn komst tot dir.-gen. aan te stellen, ten einde een gematigd man als E. naast hem als dwarskijker te plaatsen. G.K. van Hogendorp schrijft in zijn Br. en Gedenkschr. III, 261, dat Daendels den oudgast echter doorzag en hem zijn verontwaardiging daarover te kennen gaf. In elk geval kon E. bij den op 14 Jan. 1808 opgetreden autocraat geen goed meer doen. Doordat het gouvernement Java in verschillende residenties of prefecturen werd opgelost, werd hij als gouverneur ontslagen (April 1808).
Vele ambtelooze jaren volgden nu; ook sloeg hij lord Minto's aanbod af, die hem tot vice-president en eerste lid der Hooge Regeering wilde verheffen. Gelukkig braken er voor den werkzamen man betere dagen aan. In Aug. 1816 werd hij lid der ‘Adviserende Commissie’ en op 31 Dec. 1816 werd hij met J.A. van Middelkoop belast met de
| |
| |
overneming van het bestuur over de Molukken uit de handen der Engelschen (25 Maart 1817). Na het verlies zijner echtgenoote gaf hij gevolg aan het sedert jaren gekoesterd voornemen om zijn vaderland terug te zien. Hij kwam daar 7 Juli 1823 aan na een gevaarlijke reis langs de afrikaansche kust, waar hij tijdens een dreigenden aanval van een spaanschen kaper vele blijken van onverschrokkenheid gaf. In patria nam hij zijn intrek bij zijn zuster Gerhardina Fockelina (geh. met J.P. Servatius), wier beide zonen door hem in Indië voortgeholpen zijn. Hij had nu gelegenheid om de vriendschapsbanden met verschillende Oudindiërs te hernieuwen, had ook een onderhoud met koning Willem I. In weerwil van het kille klimaat zou hem het verblijf in Nederland voldoende aangestaan hebben om er zich blijvend te vestigen, als zijn in Indië aangestelde gevolmachtigden zijn zaken beter behartigd hadden. Dat noopte hem tot onverwijlden terugkeer (17 Sept. 1824). De indische regeering maakte toen nog eenmaal van zijn diensten gebruik door hem tot lid der commissie te benoemen, die Hamangkoe Boeana of Sepoeh in zijn waardigheid van sultan van Djogjacarta moest herstellen (1826). Uit zijn lijvige correspondentie met mannen van gezag en invloed als du Bus, de Kock, van Lawick, C.S.W. v. Hogendorp, van Alphen en Baud blijkt wel, dat de welvaart van zijn tweede vaderland hem na aan het hart lag en dat hij ook achter de schermen nog grooten invloed heeft uitgeoefend. Na het aftreden van Muntinghe (dl. I, kol. 966) bood de C.-G. du Bus hem bij koninklijke machtiging de opengevallen plaats in den raad van Indië aan, wat hij echter om zijn hoogen leeftijd en de zeer gewijzigde tijdsomstandigheden meende te moeten afslaan (Febr. 1827), ook toen zijn vriend Baud hem een half jaar later schreef dat Z.M.
de Koning hem tot vice-president van dat college wilde benoemen. Volgens Willem van Hogendorp (dl. VII, kol. 613), die als eerste secretaris der missie-du Bus van 1825-30 op Java vertoefde, was Engelhard veel te hooghartig om eenige plaats aan te nemen, hoe hoog ook, die niet de eerste was. Om ook na het aftreden van den luit.-gouv.-gen. Hendrik Merkus de Kock (16 Jan. 1836) zijn indirecten grooten invloed te behouden, stelde hij een zeer lijvige nota op over den toenmaligen staat van Java, welke hij diens naderenden opvolger, van den Bosch (dl. II, kol. 221) reeds te Anjer deed toekomen. Doch deze ging daarop niet in, wat er niet toe bijdroeg om den onrustigen, kinderloozen man het leven te veraangenamen. Hij besloot nu Buitenzorg, waar hij de laatste jaren gewoond had, te verlaten en zich metterwoon op Kramat bij Weltevreden te vestigen. Doch de dood verijdelde dit voornemen.
Met recht heeft hij van zich zelf getuigd: schrijven is voor mij een behoefte en vooral de lecture; maar ook de zorg voor zijn vermogen legde beslag op een groot deel van zijn ambteloozen tijd, al was hij met dat al geen goed financier. Door het teloorgaan der Soekaboemi-landen (zie art. Andries de Wilde, dl. VII, kol. 1322) gingen zijn inkomsten nog meer achteruit, zoodat een hem toegekend pensioen zeer welkom was. Gelijk vele oudgasten uit dien en later tijd toonde hij een merkwaardig uithoudingsvermogen om zijn denkbeelden over indische aangelegenheden te boek te stellen. Als zoodanig is hij bekend gebleven door zijn Berigt van den Staat der Ned. O.I. Bezittingen onder het bestuuar van den G.-G.H.W. Daendels ter betere kennis van 's mans willekeurig en gewelddadig bewind (den Haag en Amsterd. 1816). In 14 dagen was dit voltooid, waarna
| |
| |
het in Holland persklaar gemaakt werd, wat geen gemakkelijk werk was, daar E. zijn gedachten in geen enkele taal zuiver neerschreef. Hij vond in dezen persoonlijken strijd een medestander in Mr. R.G. van Polanen's anonieme Brieven betreffende het bestuur der koloniën enz., waarbij gevoegd zijn eenige belangrijke stukken, welke een nieuw licht verspreiden over het vorige bestuur aldaar van den G.-G.H.W. Daendels (1816). Beide werken werden geschreven met hetzelfde doel: Daendels apologie te ontzenuwen, neergelegd in diens Memorie over den Staat der nederl. O.I. bezittingen in de jaren 1808-1811. Met bijlagen. ('s Gravenh. 1814, 4 dln.). Hun doel werd bereikt: de herbenoeming van Daendels werd opgegeven.
Het is een typeerende eigenschap van vele vooraanstaande mannen uit die dagen, dat ze allen even breedsprakig in hun geschriften zijn en, zooals E., ‘van de lecture houden’. In dat opzicht vonden ze in den Souvereinen Vorst een dankbaren lezer, die er tegenover Gijsb. Karel rond voor uit kwam: ‘Ik houd van de menigte van papieren.’ Ook zullen den Koning wel onder de oogen gekomen zijn de Consideratiën van Nederburgh (23 November 1796), die hier en daar wat gepolijst en taalkundig gezuiverd zijn, maar toch geheel E.'s werk blijken te wezen bij vergelijking met zijn rapport als gecommitteerde d.d. 4 Juli 1795, dat nog op het Rijksarchief aanwezig is. Van een Autobiographie is hij tevens de auteur. Zij bestond in Juli 1830 reeds uit 3 zeer lijvige deelen, die in het ongereede geraakt zijn, zooals helaas met vele zijner talrijke geschriften en rapporten het geval is. Hij was voor velen de vraagbaak bij uitnemendheid, waartoe hij in staat gesteld werd door het bezit van de nagelaten papieren van zijn oom Alting en van die van Siberg als ook door het onder zich houden van zijn eigen ambtelijk archief. Zijn belangrijke verzameling van stukken vermaakte hij (1830) aan zijn vriend jhr. D.F. van Alphen (dl. I, kol. 84), die vroeger onder hem op Java gediend had en toen ter tijd lid der 2e Kamer voor Leiden was. Hij behoorde tot de weinige leden, die over indische vraagstukken een gegrond oordeel hadden. Na v. A.'s dood is veel van deze verzameling verloren gegaan. Een zijner afstammelingen heeft wat nog over was aan het Rijksarchief geschonken. Ook in het archief te Batavia zijn nog stukken aanwezig. Wellicht duikt ook zijn autobiographie nog ergens op.
Een in de nadagen der Compagnie niet alledaagsch verschijnsel was zijn buitengewone lust tot studie en kennisneming van hetgeen op allerlei gebied in patria of elders verscheen. Hij was lid der in 1768 opgerichte loge ‘la Vertueuse’, en in Semarang van ‘la Constante et fidèle’. Van 1798-1823 bekleedde hij het gedeputeerd grootmeesterschap der vrijmetselaren. Aan hem is te danken onze kennis van verschillende beelden en tempelruïnen, die hij in 1805-06 door majoor H.C. Cornelius in teekening heeft laten brengen, die Raffles later heel handig in zijn History of Java gebruikt heeft. Den franschen wereldreiziger en plantkundige Louis Théodore Leschenault de la Tour (1773-1826) gaf hij de opdracht een botanische verzameling in Oost-Java aan te leggen (1806), welke geleerde E.'s naam deed voortleven in de tot de juglandeeën behoorende Engelhardtia spicata, Lesch. In het kort: hij is een man geweest van rustelooze bedrijvigheid, groote hulpvaardigheid, zoowel voor vreemden als voor verwanten; vaak opvliegend maar nooit haatdragend en steeds verzoeningsgezind, daarbij een liefderijk echtgenoot en warm vaderlander. Aan zijn kloek optreden was het te danken, dat tijdens den aanval der Engelschen
| |
| |
op Java (1800) de afvallige inlandsche strandbewoners in het Tandjongprioksche weer aan ons gezag werden onderworpen, en nog een maand vóór zijn dood gaf hij schriftelijk te kennen de helft van zijn pensioen te willen afstaan ten behoeve van de berooide schatkist.
Op het gebied van koloniale politiek was hij conservatief. Het stelsel der oude, toen verdwenen Compagnie heeft hij tot het eind toe verdedigd. Den nieuwen tijd heeft hij niet begrepen, evenmin als zoovelen zijner tijdgenooten. Hij heeft zich een voorstander der ideeën van Dirk van Hogendorp (dl. VII, kol. 608) genoemd en heeft diens landvoogdij voorgestaan, maar het was om erger te voorkomen: den terugkeer van den door hem verafschuwden Daendels. Die afkeer sproot uit nobeler motieven voort dan gekwetst eigenbelang door D.'s inbezitneming der eetbare vogelnestjes, die van rechtswege den gouverneur van Java toekwamen. Hij was er de man niet naar om over dezen schadepost jarenlang te treuren. Die wrok had een andere oorzaak. Reeds in 1800 had hij, door van Overstraten om advies gevraagd over de te voeren gedragslijn, tegenover het alom zegevierende Frankrijk, dat ook het onafhankelijk voortbestaan van het moederland bedreigde, als zijn vaste overtuiging te kennen gegeven, dat men Java tot een vrijhaven verklaren moest voor alle zeevarende naties. Hij zelf was bereid met achterlating van zijn vrouw naar Holland onder zeil te gaan om daar opening van den stand van zaken te geven en dan zoo mogelijk met hulp van Engeland de onafhankelijkheid van dit eiland te proclameeren. Eenige jaren later heeft hij dit denkbeeld nader uitgewerkt blijkens zijn Korrespondentie met de G.-G. Daendels over het vrij verklaren van Java, de droom van Kapitein Carrega (zie de Jonge, Opkomst XIII, 278). In een onderhoud met Daendels (1808), dat vier uur duurde, trachtte hij dezen oud-generaal voor zijn plannen te winnen, die trouwens ook door anderen werden voorgestaan, maar deze is hier niet op ingegaan evenmin als van Overstraten. Volgens E. heeft Daendels,
in Holland, teruggekeerd, van deze uitlatingen gebruik gemaakt om hem te benadeelen. Hij zou hem bij den Keizer en diens broer, den Koning van Holland hebben aangewezen als een allergevaarlijkst man, die met verraderlijke plannen rondliep, kortom iemand, ‘die hij in geen hoog gezag konde plaatsen en op het nauwste behoorde te surveilleeren’. E. gaf van zijn kant openlijk te kennen, dat zijn tegenstander het nimmer tegenover zijn volk zou kunnen verantwoorden, dat hij bij onze inlijving bij Frankrijk deze kolonie niet voor vrij en onafhankelijk had verklaard. Het verlangen naar vrouw en kinderen en ook de vrees niet aan het hoofd der regeering te zullen gesteld worden, zouden er hem van teruggehouden hebben.
Hij was 8 Maart 1784 gehuwd met de zeer jonge Maria Wilhelmina Senn van Basel, geb. 28 Mei 1770, stiefdochter van den G.-G.W.A. Alting, wiens tweede vrouw, Susanna Maria Grebel, weduwe was van wijlen den raad van Indië Huybert van Basel, broer van Mr. Willem Adriaan Senn v. Basel, den schoonvader van Jean Chrétien Baud (dl. I, kol. 245). Uit E.'s huwelijk sproot slechts één jong gestorven kind Maria Susanna (1788-90).
In het bezit van een der familieleden zijn thans nog de twee fraaie miniatuurportretten van beide echtgenooten. Van het zijne is door de firma Emrik en Binger op de oorspronkelijke grootte en in dezelfde teere tinten een reproductie vervaardigd, voorkomend in deel III van de Haan's Priangan. Het hare is in lichtdruk opgenomen
| |
| |
in het Platen-Album van denzelfden indischen archivaris, die vermoedt dat beide miniaturen het werk zijn van Piron, welke deel enomen had aan de expeditie onder Bruni d'Entrecasteaux (1737-1793). Deze had ten doel gehad de opsporing van la Pérouse. Enkele dezer Franschen zijn na 1793 nog jaren op Java gebleven.
Zie: de Haan, Priangan I (Batav. 1910); Wijnaendts v. Resandt, Het geslacht Senn v. Basel in Ned. Leeuw (1905); v.d. Kemp, Bijdr. v.d. T.-, L.- en V.-kunde van N.I. 1908, 188, 344; dez., Brieven van en aan mr. H.J. v.d. Graaff 1816-1826 II, 14, 19, 297 in Verh. v.h. Bat. Genootsch. van K. en W. (1901-02); Alg. Ned. familieblad 1891, 8e jaarg.; Colenbrander, G.K.v. Hogendorp op Adrichem in de Gids 1907 I, 312; Raffles, History of Java II, 17, 18 (London 1817); de Haan, Platen- Album Oud- Batavia (Batavia 1923); de Roo - Rouffaer, Supplem. op de Jonge's Opkomst.... enz. I, 90, 222, 408, II, 461, 727 ('s Grav. 1909).
Bartelds
|
|