Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 8

[Engelen, Cornelis van]

ENGELEN (Cornelis van), geb. te Utrecht omstr. 1722, overl. te Leiden in 1793. Hij studeerde te Utrecht, verdedigde daar 3 Maart 1745 een dissertatie De natura et causa caloris, waarmee hij promoveerde tot doctor in de wijsbegeerte, en werd doopsgezind predikant te Harlingen in ongeveer 1753. Wegens zwakte legde hij zijn bediening neer, maar hij werd van 1764-1769 weer predikant te Huizen. Daarna woonde hij te Leiden. Zijn antwoord op de prijsvraag van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde te Leiden: ‘Welke zijn de algemeene oogmerken die een dichter moet bedoelen’? enz., is opgenomen in de Werken dier Maatschappij van 1779. Voorts schreef hij: Voorrede voor Herder's samenspraken over de Hebr. poëzy (Leid. 1784), drie stukken; Brieven over de weelde (Haarl. 1791) twee deelen;

[p. 475]

een vertaling uit het Latijn Over de overeenkomst tusschen dieren en gewassen van P. Camper (Amst. 1764), en de vertaling van een werk van J.D. Michaëlis, uitgegeven als Rijsverhandeling over den wederkeerigen invloed van de aangenoomen hegrippen onder een volk op de nationale taal en van de taal op de nationale wijze van denken (Harlingen 1771). Eindelijk was hij medewerker aan verschillende tijdschriften.

Zie: de Bie en Loosjes, Biogr. Woordenb. van Protest. Godgel. in Ned. II, 735; Catalogus der Ver. Doopsgez. gem. te Amsterdam II (Amst. 1888), 299. Over de Doopsgezinde gemeente te Huizen, zie: S. Blaupot ten Cate, Gesch. der doopsgez. in Holland.... I (Amst. 1847), 332, II, 45, 233; Jaarboekje voor de doopsgez. gem. (Amst. 1837), 16; Doopsgez. Bijdr. (1868) 70, (1879) 140 v., (1883) 59, (1896) 52, (1907) 112-115; Inventaris der archiefstukken (Amst. 1884) II, afd. 2, blz. 32.

Knipscheer