vriendschappelijk met den schout Jan Hubrechtsz. Deze had hem niet alleen aan zijn tafel genoodigd, maar had zelfs onder den maaltijd, waaraan verscheiden gasten deelnamen, velerlei gesprekken uitgelokt over de Heilige Schrift. Dit blijkt uit het vonnis door het Hof van Holland tegen Jan Hubrechtsz van 19 Maart 1540. Uit dit vonnis blijkt ook, dat de laatstgenoemde reeds in Jan. 1524 door het Hof ter verantwoording geroepen was wegens ketterij. ‘Hoe zeer moest het hem aantrekken in van der Elst een man te vinden die persoonlijk bekend was met Melanchton, wiens Loci communes (in Dec. 1521 voor het eerst uitgegeven) hem de oogen had geopend’ (de Hoop Scheffer). In Mei en Juni 1527 preekt van der Elst te Brussel in de huizen van verschillende burgers. Van hier vluchtte hij naar Leiden, waar hij zijn arbeid voortzette, maar gevangen genomen en gehouden werd ten huize van den schout. Hij was in het bezit van kettersche boeken, die werden verbeurd verklaard. Raadsleden van het Hof kwamen naar Leiden in Mei en Juni 1528, maar hangende het proces stierf hij. Dat hij toch nog begraven werd ‘zoe men een goet ende eerlick priester doet’ (27 Juli 1528) is een aanwijzing, dat de overheid toen nog gematigder optrad dan later.
Zie: J.G. de Hoop Scheffer, Gesch. der Kerkherv. in Nederl. tot 1531 (Amst. 1873), 337-339; L. Knappert, De opkomst van het protestantisme [in Leiden] (Leid. 1908), 107; dez., Het ontstaan en de vestiging van het protestantisme in de Nederlanden (Utr. 1924), 158; J. Reitsma, Gesch. v.d. Herv. en de Herv. Kerk, 3de dr. (Utr. 1916), 160 v.
Knipscheer