[Eenkesz, Rippert]
EENKES(Z) (Rippert), geb. omstr. 1565, overl. nà 1627, sinds omstreeks 1590/1600 leeraar bij de Gemeente der Doopsgezinden te Workum. Zijn vader Eenke (d.i. Enoch) was eveneens leeraar bij de Doopsgezinden te Workum en had eens een waterlandsche zuster bij de gemeente zonder wederdoop aangenomen, hetgeen de verontwaardiging zijner meer orthodoxe geloofsgenooten had opgewekt. Ook Rippert Eenkes sloot zich aan bij het meer vrijzinnige deel der Doopsgezinden (de zgn. Bevredigde of Waterlandsche Gemeente). In 1603 onderteekende hij met Leenaert Clock, Lubbert Gerritsz en Hans de Ries de vredespresentatie aan de vlaamsche Doopsgezinden, doch de onderhandelingen mislukten wegens dogmatische verschillen, die vooral door de Vlamingen op de spits gedreven werden. In 1607 had hij te Amsterdam met Cornelis Jansz een heftig dispuut over ‘het hercomen des vleisches Christi’, terwijl hij kort daarna (1608) door eenige Haarlemmers uitgenoodigd werd scheidsrechter te wezen in een twist, die hun gemeente dreigde te verbreken. Intusschen verwekte zijn meerdere vrijzinnigheid misnoegen bij zijn friesche geloofsgenooten; ook beschuldigde men hem openlijk van dronkenschap en oneerbaar leven. Na eenige mislukte vergaderingen werd in een d.d. 14 Aug. 1618 te Workum gehouden bijeenkomst der hollandsche en friesche leeraren en oudsten een onderzoek ingesteld omtrent het gedrag van Rippert Eenkes; in verband met den uitslag van dit onderzoek werd hij geschorst in den dienst. Het gevolg hiervan was, dat een 15-tal broeders zich met Rippert Eenkes van de gemeente te Workum afscheidden. In de vergadering der geheele gemeente van 7 Februari 1620 erkende Rippert Eenkes echter schuld en werd daarna
wederom tot den dienst toegelaten. Reeds spoedig herkroeg hij daarop zijn ouden invloed. In 1626 was hij een van de onderteekenaars der 13 vredes-artikelen van Nittert Obbesz (z.a.), die hij blijkbaar zelf had opgesteld. Het geschrift getiteld Derthien Artijckelen door Rippert Eenkes ende sijne mede-hulpers, neffens hem bij Yeme de Ring, Hans Alenson, Engel Pietersz, Gerrit Jansz en Jan de Pla onderteijckent; Nittert Obbes voor-gheleyt, en van hem, om vrede te treffen, onder-schreven etc. (Amst. 1627) en bevattende een commentaar op de vredesartikelen, is echter waarschijnlijk van de hand van Jan Theunisz (z.a.). Deze laatste was begrijpelijkerwijze, als medestander van Nittert Obbesz, weinig met Rippert Eenkesz ingenomen en legt in zijn in 1627 verschenen gedicht ‘Een Herten Kniel-Dank’ Hans de Ries de volgende woorden in den mond:
‘Gelijck men Rippert oock, het Preken heeft ver[boon,
Om 't droncken drincken, en gerucht van Hoere[rijen,
‘Maer nu sij onse Drift, toe vallen, Nittert hoon, Op spreken naer ons lust, nu mogen wij 't wel [lijen.’
Rippert Eenkes schijnt nog een geschrift in de zaak-Nittert Obbesz geschreven te hebben. ‘Ripperts schrift is in het nette gestelt, belief UE het gesonden te hebben, of belief UE hier te koomen, of dat wij het gesamentlijck oversien en aen Rippert senden’, schrijft Corn. Claasz Anslo d.d. 13 Nov. 1626 aan Hans de Ries (Inv. Do. Arch. IIb, no. 1373). Na 1627 verneemt men echter niets meer van Rippert, waarschijnlijk is hij kort daarna gestorven.