in werd hem te Warschau de organisatie opgedragen van de 32e divisie van het Groote Leger, met welke hij in October 1812 versterking bracht aan het oostenrijksche hulpkorps onder Schwarzenberg. In 1813 streed hij bij Lützen en Bautzen (waarna hij tot comte de l'Empire werd benoemd), bij Dennewitz en bij Leipzig. In 1814 verdedigde hij Metz. Na den afstand van Napoleon werd hij door Lodewijk XVIII in het bevel over die vesting gehandhaafd en achtereenvolgens tot ridder van St. Louis en groot-officier van het Legioen van eer verheven; doch toen Napoleon in Maart 1815 was teruggekeerd, en maarschalk Oudinot aan Durutte het commando over de 3e divisie had overgedragen en vertrok, koos deze met het geheele garnizoen 's Keizers zijde. In het nieuwgeformeerde leger kreeg hij het bevel over de 4e divisie van het 2e legerkorps, aangevoerd door generaal graaf d'Erlon, onder het opperbevel van Ney. Dit legerkorps heeft den 16en Juni door een samenloop van omstandigheden heen en weer gemarcheerd tusschen Quatre-Bras en Ligny, terwijl in
den omtrek van beide plaatsen slag werd geleverd. Bij den terugmarsch naar Quatre-Bras door d'Erlon halverwege met zijn divisie achtergelaten (om eenigszins het verband tusschen de beide groote deelen van de fransche krijgsmacht te onderhouden) heeft Durutte niet de verantwoordelijkheid op zich durven nemen, om gevolg te geven aan het dringende bevel van Napoleon, aan d'Erlon gericht, om met zijn legerkorps ten aanval tegen de Pruisen op te rukken. Daardoor heeft hij stellig althans een kans doen voorbijgaan, om het pruisische leger een gevoeliger slag toe te brengen, ten gevolge waarvan het verschijnen van Blücher, twee dagen later, op het slagveld van Waterloo misschien niet mogelijk zou zijn geweest. Dit slagveld verliet hij zelf met bijna afgehouwen rechterhand en een diepe wond aan het voorhoofd, waarvan het uitstroomende bloed hem het uitzicht belemmerde, te paard gesteund en geleid door een wachtmeester der huzaren. Na het tweede herstel der Bourbons op pensioen gesteld, trok hij zich terug op een landgoed, dat hij in Vlaanderen in eigendom bezat, waar hij na een lang en smartelijk lijden in 1837 overleed.
Zie: Robinet, Robert et le Chaplain, Dictionnaire historique et biographique de la Révolution et de l'Empire (Paris s.d.) I, 724; Lievyns, Verdot et Régat, Fastes de la Légion d'honneur (Paris 1845) III, 203, 204; Précis de la vie militaire du lieutenant-général Cte François Durutte (Douai 1836); Louis Heitz, Le Général Salme (Paris 1895), 173, 174; Archiefstukken uit het Dépot des archives au ministére de la Guerre te Parijs (over den veldtocht van 1799 in Noord-Holland) en het archief van Daendels, aanwezig in het Krijgsgeschiedkundig archief van den Generalen staf te 's Gravenhage; Veldtocht van den generaal Brune in de Bataafsche Republiek in het jaar 1799, beschreven door een Officier van zijn Etat-Major, uit het Fransch (Haarlem 1801), 43, 51, 52, 54, 65, 109; Bosscha, Neerl. Heldendaden te land, Register; Rapport des opérations de la division du lieut.-général Daendels (la Haye 1799), 34, 35, 38, 39; Général baron Marbot, Mémoires (Paris 1891) III, 183, 319; Arthur Chuquet, La Campagne de 1812, Mémoires du Margrave de Bade (Paris 1912), 20, 21; Georges Manteyer, Les faux Louis XVI, Le roman de Naundorff et la vie de Carl Werg (Paris 1926), 61, 432, 441; Theod. Jorissen, Herinneringen van Mr. Maurits
Cornelis van Hall 1787-1815 (Amsterdam 1867, niet in den handel), 100-102; Henry Houssaye ‘1814’