kerkelijk leven der Geref. in Den Briel [Amst., 1915] blz. 13). H. de Jager evenwel verklaart dat hem daarvan niets is gebleken (Arch. v. Ned. Kerkgesch. VII [1898] blz. 3). Op 3 April 1570 is hij als student ingeschreven te Heidelberg. Uit een aanteekening boven een lijst van predikanten te Hoogkarspel (zie daarover in dit deel onder Christophorus Fabricius) zou men haast opmaken, dat hij aldaar predikant is geweest. Er staat echter, naar wij meenen, alleen dat hij er in het openbaar ‘onder 't cruis’ gepredikt heeft. Toch had hij te Hoogkarspel min of meer een vaste woonplaats, omdat het archief te Delft vermeldt, dat hij te Delft van Hoogkarspel uit is beroepen in Jan. 1577 en gekomen 27 Aug. 1577. In 1590 is hij te Delft om onbekende redenen ontslagen, waarna hij te Leiden is ingeschreven als student in de medicijnen. Reeds in 1591 echter werd hij predikant te Voorschoten, in 1592 Le Brielle, waar hij wegens ernstige ziekten eindelijk op zijn verzoek 6 April 1604 voor twee jaren werd ontslagen om te Brielle rector te kunnen worden van de latijnsche school. In 1605 woonde hij reeds weer te Delft, waar hij tot in 1611 of 1612 nog eenige geschriften heeft uitgegeven. In zijn optreden was hij niet heftig, maar aan zijn vroegere uitspraken tegen Calvijn en Beza ten aanzien van de groote vraagstukken van die dagen is hij niet altoos getrouw gebleven. Toch heeft hij in de toenmalige geschillen een invloedrijke plaats gehad. Hij streed tegen Coornhert naast Arnold Cornelisz. Crusius (zie dl. IV, kol. 480-484), ook tegen Herman Herberts (zie dl. VII, kol. 560). Zijn geschriften, samen met Crusius tegen Coornhert uitgegeven, behoeven wij niet meer te noemen (zie t.a.p.). Tegen Calvijn en Beza schreven deze beide delftsche vrienden: Antwoort op eenige argumenten Bese ende
Calvini uijt het tractaet van de praedestinatie over het 9de Cap. Rom. getrocken. Reitsma (t.a.p.) zegt: ‘Het geschrift schijnt nooit gedrukt te zijn, maar het feit alleen, dat door beide predikanten pogingen zijn aangewend tegen het op de spits drijven van de praedestinatieleer, wijst er op, dat er meer gematigde mannen onder de gereformeerden waren’. De franeker hoogleeraar Martinus Lydius droeg aan Arminius (zie dl. I, kol. 170) op, om Beza tegen de beide schrijvers te verdedigen. Maar dat de laatstgenoemden ‘Beza's decretum horribile trachtten te verzachten door Gods raadsbesluit tot verdoemenis nà den val te stellen (wat niet voor dogmatische preciesheid doch wel - wat meer waard is - voor hun gemoed getuigde) had Arminius' instemming’ (Knappert, t.a.p.).
Voorts schreef hij: Antwoordt op een boecxken van de Predestinatie ofte Verkiezinghe Gods, eertijds ghedruckt onder den name van Sebastiaan Castellion (Delft 1607); Proeve des Goud-Catechismij.... (Delft, z.j.); Tsamen-spreekinghe. Van de vertaelde Theses ofte Disputatien, de eene Franc. Gomari, de andere Jac. Arminii aenghaende de Goddelicke Predestinatie (Delft 1609), weldra twee malen herdrukt; Antwoorde op een seker Schrift eens Onbekenden, 't onrechte geintituleert: Christelicke ende ernstighe Vermaninghe tot vrede aen R. Donteclock over sijne 't Samensprekinghe etc..... (Delft 1609); Een grondich onderrecht uit Godts Heilighe Woort vande Predestinatie of de Eeuwige Verkiesinghe Godts in dese tijden zeer noodich.... (Leid. 1611); Bedenckinghe op de verantwoordinge D. Vorstii (zie dl. III, kol. 1342-1344), ghedaen ende uijtghegheven over de Propositie der E.E. Heeren Curateuren, vande Universiteyt ende Burghemeesteren der Stadt Leyden: aengaende zijn beroepinge tot de professie