roean (1849), assistent-resident van Buitenzorg (1857), inspecteur van financiën (9 Febr. 1857), tijdel. resident van Banjoemas (8 Oct. 1859) en defin. bestuurshoofd van dit gewest (14 Juli 1860). Zijn verlof naar Europa (1862) maakte hij dienstbaar aan het schrijven van zijn bekende Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel op Java in 3 dln. (Zalt-Bommel 1865-66). Hij stelde daarin de intieme geschiedenis van het cultuurstelsel te boek, waardoor hierop een zoo treurig licht viel, dat het parlement meer en meer van zijn onhoudbaarheid overtuigd en een terugkeer tot het oude stelsel als iets onmogelijks beschouwd werd. De uitgave was geschied op last van den vooruitstrevenden Fransen van de Putte (dl. IV, kol. 1099), den toenmaligen minister van koloniën, die de archieven van zijn departement te zijner beschikking gesteld had. Na het aftreden van dezen bewindsman werd door diens opvolger, P. Mijer, de uitgave gestaakt. Bij zijn terugkomst in Indië werd hij aangesteld tot resident van Pasaroean (1866) en twee jaar later in gelijke betrekking te Soerabaia. Met zijn benoeming tot lid van den Raad van Indië (1873) had hij de hoogste sport der ambtelijke ladder bereikt. Tot 1876 heeft bij dit ambt bekleed. Toen vertrok hij naar Nederland, vertoefde later nog twee jaren te Batavia (1878-81), waarna hij zich blijvend in
den Haag vestigde. Hij was ook de schrijver van het doorwrochte Levensbericht van P. Mijer (Leiden 1884). Gaarna hield hij zich onledig met het beoefenen der dichtkunst of het schrijven van indische novellen.
Zie: der Kinderen, Levensbericht van S. van Deventer Jzn. (Leiden 1891) met een volledige opgave zijner geschriften; van Welderen Rengers, Parlem. Gesch. I ('s Gravenh. 1905).
Bartelds