Kort na het overlijden zijns vaders verzocht hij ontslag als kamerlid, dat hem in Mei 1819 verleend werd. Zeer kort daarna, 6 Juni 1819, koos de ridderschap van Barradeel hem opnieuw in de Staten. In 1826, toen ingevolge het koninklijk besluit van 2 Aug. 1825 de Staten gereorganiseerd en hun aantal leden geleidelijk van 84 op 54 verminderd moest worden, werd hij lid voor de geheele ridderschap van Friesland.
Hij was een groot beminnaar van kunsten en wetenschappen en bezat een fraaie bibliotheek en een kostelijke verzameling schilderijen en plaatwerken, die gelijk met de bibliotheek in 1831 werden verkocht. Hij toonde zich een beschermer van den jongen toonkunstenaar van Bree en was niet geheel onbedreven in de latijnsche dichtkunst, waarvan een gedicht, geplaatst vóór de Musae Juveniles van zijn broeder, getuigt.
Hij huwde 10 April 1798 Dido Cecilia van Echten, geb. 19 Febr. 1781, overl. 3 Aug. 1817 en 12 Juli 1819 met Anna Clara Electa Walburga barones v. Asbeck, geb. 27 Jan. 1792, overl. 29 Mei 1851.
Uit het eerste huwelijk sproten 5, uit het tweede 2 kinderen.
Ramaer