[Bintang, Zacharias]
BINTANG (Zacharias) of Sawarga, geb. 1660 op Ambon, gest. na 14 Juni 1730, waarschijnlijk op Mangga Doea bij Batavia. Deze verdienstelijke officier van inlandschen oorsprong was de zoon van een Orangkaja op Manipa, die bij den doop tot christen (1671) den naam David Bintang had ontvangen. Zijn oom, vadersbroer, was de bekende kapitein Jonker. Zacharias vertrok in 1671 naar Batavia, waar in 1673 Speelman (dl. VI, kol. 1254), toen ordinaris-lid van den raad van Indië, de zorg voor zijn opvoeding op zich nam en van hem getuigen kon, dat hij ‘van een geseggelijck en geschickt naturel is, van modesten omgang en naarstig in het waarnemen van de onderrigtingen die hij successive heeft ontvangen, mitsgaders ook in 't spreken, lesen en schrijven van de duijtse tale alsmede in de teeckenkonst redelijck prompt geverseert is’. In 1681 kreeg hij op zijn gedaan verzoek verlof om Jonker te vergezellen op de expeditie onder Tack naar Palembang. Na zijn bevordering tot vaandrig (Maart 82) nam hij dat jaar onder Jonker deel aan den tocht naar Bantam. In 83 is hij secunde van een flottille pentjalangs ter bestrijding van zeeroovers tusschen Indramajoe en Krawang, waarbij hij zich door zijn groote dapperheid onderscheidde. Hij kreeg vervolgens bevel met zijn afdeeling van 30 man ‘inlandsch volck van beproeffde bequaemheijt, niet minder als onse europise soldaten’ Ruys te ondersteunen bij de vervolging van sheik Joesoef. Het was dezelfde compagnie, die Jonker meenam op zijn expeditie tegen Soerapati. In 1684 was hij weer terug te Batavia, waar inmiddels Speelman overleden was. Naar Ambon teruggekeerd, deed hij in 88 het aanbod met een 100 Amboneezen naar Java te komen, mits zij op de oostkust werden gelegerd.
Op die voorwaarde ging de regeering echter niet in, waardoor hij in zijn woonplaats bleef, waar hij in 98 en 99 als ouderling voorkomt. Inmiddels tot kapitein bevorderd, verzocht het opperbewind hem met zijn compagnie van 87 man naar Java te komen, toen de oorlog met Soenan Mas dreigende was. Hiermede begon de glansperiode van zijn militaire loopbaan. In 1704 streed hij roemvol in het Demaksche, hij kreeg zitting in den raad van den opperbevelhebber de Wilde, genoot den voorrang boven een koopman en teekende onmiddellijk na den veldoverste en Cnoll (zie aldaar). In 1706 diende hij onder dezen als brigadier over 8 compagnieën, nam deel aan de bestorming van Bangil en kreeg wegens de belangrijke bewezen diensten tot belooning, ‘vier ellen schairlaken en een pees armosyn tot een cleet’. Naar Amboina teruggekeerd, moest hij ondervinden, dat een deel zijner landslieden hem om zijn trouw aan de Compagnie waren begonnen te haten. Ook baarde het hem een groote teleurstelling, dat de regeering hem voorbijging bij de benoeming van een kapitein der Amboneezen. Toen op Malabar door het onberaden optreden van onzen commandeur Barend Ketel een oorlog met den samorijn uitgebroken was, en een grootendeels indische legermacht daarheen werd gezonden, toonde B. echter geen rancune. Terstond bood hij zijn diensten aan, die gretig aanvaard werden. Hij streed ook hier weer met zijn oude, beproefde dapperheid. In 1717 werd hij op verzoek eervol ontslagen en tevens benoemd tot stadsijkmeester te Batavia, waar hij ook grondeigenaar was.