| |
[Beek, Jurriaan]
BEEK (Jurriaan), oudste zoon van Johan, geb. op Malakka 1660, overl. te Amsterdam 1714. Zijn vader, aanvankelijk vrijburger op Malakka, was in 1672 naar Batavia vertrokken, waar hij als koopman, ‘buiten dienst van de compagnie’, een goed fortuin verworven had. Zijn oudsten zoon en opvolger, Jurriaan, ging het niet minder voor den wind. Door relaties in Nederland, die evenals hij er geen been in vonden de strenge verbodsbepalingen der O.I.C. te overschrijden en zelf zeker ook slimmer en ondernemender aangelegd dan de meesten zijner vakgenooten, welke gewoonlijk slechts met moeite het hoofd boven water konden houden, heeft Jurriaan het jaren lang onderstaan de Compagnies negotie, ‘de spille waar het alles om draait’, te onderkruipen. Wel is waar was de handel in de indische wateren den vrijburgers voor een deel toegestaan, maar slechts onder zeer beperkende bepalingen. Het meest waren de vrijburgers benadeeld door de in Juni 1678 te Batavia afgekondigde Ordre en reglement op den inlandschen handel in Indië, vastgesteld door heeren XVII 16 Oct. 1676.
Het was bij de geoctrooieerde maatschappijen een vaste stelregel, dat de handel der vrije luiden ‘haar niet dan ten hoogste nadeelig, ja, een pest in haar ligchaam was’. Het
| |
| |
goederentransport van particulieren uit Indië nam in de tweede helft der 17de eeuw zulke afmetingen aan, dat de heeren XVII beducht werden, zooals ze in hun patria-missive van 26 Nov. 1696 schreven, ‘dat sulcks den ondergang dier compagnie soude na zich sleepen’. Om het kwaad te bestrijden, was men er mee gaan transigeeren door te veroorloven, dat de handel in diamanten en andere edelgesteenten vrij zou zijn (res. 15 Juni 1682) mits betalende 3% van het daartoe uit Nederland te zenden bedrag. Hiertoe zouden alleen geopend zijn de kantoren Soeratte, Massoelipatnam en Ceilon. Aan de Compagniesdienaren aldaar moesten de tot inkoop vereischte gelden worden geconsigneerd, waarvan zij eveneens 3 % als recognitie mochten rekenen. Zelfs gingen de heeren majores op 5 Maart 1693 een stapje verder door G.-G. en raden te machtigen tot nader order een ieder toe te staan naar patria mee te nemen of te zenden thee, theeutensiliën, porselein, lakwerk, tonkinse mandjes, atjars en confituren. Bleek bij de nauwkeurige inspectie in Batavia, of hij het tweede onderzoek in Nederland, dat er verboden waar bij was, dan werd de geheele bezending verbeurd verklaard. Dit was de eenige straf op het overtreden der verbodsbepaling. Toen echter het uit. Dec. 1700 afloopende octrooi bij res. der St. Gen. van 5 Maart 1696 wederom voor veertig jaren was verlengd, hadden heeren bewindhebbers niet alleen de vroegere verbodsbepalingen weten te handhaven, maar ze hadden er aan toegevoegd gekregen, dat de ‘contreventeurs’ behalve het verlies hunner sluikwaar nog viermaal de waarde van het verbeurde als boete zouden moeten betalen. Doch reeds in hun missive van 16 Febr. 1700 aan G.-G. en raden klaagt het opperbestuur, dat het door onderschepte brieven te weten gekomen was, dat in Holland een compagnie was opgericht ter negotie op Batavia, werkende met een kapitaal van 50 duizend gld., dat reeds voor de helft was uitgegeven aan veilig in Holland
aangekomen barnsteen, tak- en bloedkoralen, en bodemarijbrieven. De heeren vonden het ‘een zeer stout en outrecuidant bestaan’. Bij opening en tezing in Holland van ‘de gemeene dooze’ (de mail), waartoe art. 94 van den artikelbrief hun het recht gaf, bleek dat het kwaad een ontstellenden omvang genomen had. Vrijlieden niet alleen, maar hooge Compagniesdienaren bleken zich daaraan schuldig te maken. De fiscaal Mr. Christiaan Pith, de waterfiscaal Abraham Quellerius, de koopman Anthony Heinsius, de boekhouder ter secretarie Johannes Kouckebakker en nog anderen hadden zich aan het monopolie der Compagnie vergrepen, hetgeen opgemaakt was uit ‘hun gedeguiseerde manier van schrijven’. De hoofdschuldige bleek echter Jurriaan Beek. Die had sinds jaren een im- en export-groothandel gedreven niet alleen op Nederland, maar ook op Engeland en nog wel horribile dictu ook van britsche schepen gebruik gemaakt. Als zijn agent in Europa had de amsterdamsche koopman George Munniks gefungeerd.
Hier moest men den ‘aan 's Compagnies welvaart knagenden kanker tot den grond uitsnijden en extirpeeren’; een indrukmakend exempel diende gesteld te worden door die ‘allerpernitieuste subjecten’ zoo spoedig mogelijk te verwijderen (patria-miss. 15 Maart 1701). Beek, de rijk geworden indische jongen. die door opvallend veel vertoon aan zijn maatschappelijke minderheid trachtte te ontkomen, was de indische overheid reeds lang een doorn in het oog geweest. Voor bescheiden plaatselijke betrekkingen had men hem geregeld gepasseerd en van de voordracht
| |
| |
geschrapt, hem, den heer van Strevelshoek, den schoonzoon van een hun opgedrongen raad van Indië. Geen wonder, dat Beek de eerste was op de lijst der naar patria op te zenden delinquenten, bestaande uit acht dienaren der Ed. maatschappij, zes vrijlieden en een vrouw. Beek alleen had al zestien jaren lang voor drie à vier ton omgezet en een enorm bedrag 's jaars als winst genoten. Met allerlei natiën: Chineezen, Maleiers, Javanen, Mooren, had hij uitgebreide handelsrelaties onderhouden. Spijt over het gebeurde had hij in geenen deele. Hij ging er zelfs prat op en oordeelde, dat men ‘een zoo considerabel ingezetene moest aanhouden en cultiveeren’ in plaats van hem in zijn bedrijf dwars te zitten. Over zijn clandestienen handel, dien in verboden artikelen, liet hij zich niet uit, doch de overheid kwam ook dezen op het spoor: ook bleek hij de vracht over vrijgegeven goederen als thee, lakwerk en porselein ontdoken te hebben. In Maart 1702 werd hij gedagvaard voor den raad van justitie, waar de ex-officio opgetreden advocaat-fiscaal, Mr. Cornelis van Berendrecht (Pith en Quellerius waren reeds geschorst), tegen hem een boete eischte van ƒ 72.748. Het geding was nog hangende, toen men uit een onderschepten brief van zijn hand, gedateerd 9 Nov. 1700 en geadresseerd aan den genoemden G. Munniks, te weten was gekomen, dat hij zich opnieuw aan particulieren handel had schuldig gemaakt, en dat hij zich bovendien niet geschaamd had de hooge regeering dezer landen ‘met inpertinente woorden te decriëeren’. Dat was majesteitsschennis, het getuigde van ‘groote vilipendie en verachting van de overigheid’. Hier kon eigenlijk ‘corporeele correctie’ worden toegepast. De fiscaal achtte het waarschijnlijk wel zoo voordeelig voor 's Compagnie's schatkist met den eisch eener tweede boete van ƒ 131.822 genoegen te nemen. Beek's verdediger, Barthold Hendrik Brooks, wees er in zijn
verweer terecht op, dat al die exorbitante boeten een uitvloeisel waren van het plakkaat van 11 Aug. 1698, dat echter eerst kracht van wet krijgen kon bij het in werking treden van het nieuwe octrooi, in te gaan 1 Jan. 1701. Er kon dus volgens pleiter van geen andere poenaliteit sprake zijn dan eenvoudige inbeslagneming. Wat de beschuldiging betrof van oneerbiedigheid jegens de hooge regeering kon men niet tot vervolging overgaan, daar aan ‘copie van brieven en cartabellen, wie weet door wien gecopiëerd en geautentiseerd’ geen rechtswaarde kon gehecht worden. Het vonnis luidde dan ook: ontslag van rechtsvervolging met veroordeling tot betaling der kosten van het geding. Maar voor het nog zoo ver was, was hij op 7 Oct. 1702 door den G.-G. ten kasteele ontboden om daar te vernemen, dat hij per eerstvolgende gelegenheid met de zijnen naar Nederland werd uitgowezen, ‘zulks de order en de wil van heeren majores zoude wezen’. Tien dagen later diende Beek een request in van vele folio-bladzijden, waarin hij betoogde, dat art. 31 van den artikelbrief wel aan G.-G. en raden de vrijheid gaf ten allen tijde naar patria te kunnen terugzenden iederen Compagniesdienaar, zonder gehouden te zijn eenige reden op te geven, maar dat hij, suppliant, als geboren in Indië geen ander vaderland dan deze landen erkende en bovendien nooit in dienst der Compagnie geweest was. Ook betwistte hij het recht der heeren bewindhebbers om te ‘jouisseeren van hetzelfde privilegie dat de magistraten van de steden in Holland gebruiken’, n.l. dat zij hare burgers uit de steden buiten eenige rechtsbepaling kunnen doen verhuizen en het verblijf in haar stad ontzeggen. Al mocht Beek
| |
| |
het recht geheel aan zijn zijde hebben, het baatte hem niets. Zijn vrijmoedig woord maakte de heeren nog meer verbolgen, zoodat hem bij res. van 17 Oct. 1702 werd aangezegd nog in het loopende seizoen naar zijn vaderland (?) te gaan. Ult. Nov. moest hij zich inschepen op het schip ‘De Liefde’ voor de kamer Amsterdam, een der elf schepen van de retourvloot onder de vlag van den commandeur Jacobus Brocq. Begin Augustus 1703 kwam hij met zijn gade behouden te Amsterdam aan, waar hij zich metterwoon vestigde, evenals zijn twee lotgenooten uit Batavia: Arnout Plempfontein en Hendrik Wolfraet, terwijl een Cornelis Berenbergh den Haag tot woonplaats koos. Deze vier bannelingen, die eensgezind optraden in den strijd om hun goed recht, dienden 1 Juni 1705 een eerbiedig verzoekschrift in bij de Stat.-Gen., om hen ‘kost en schadeloos’ te laten terugbrengen naar hun indisch vaderland. De bewindhebbers, in zake gehoord, stelden in hun antwoord voorop, dat in acht moest worden genomen, ‘dat de ziel en de subsistentie van de Ed. Compagnie principalijk bestaat in het weren van den particulieren handel’. De heeren XVII hadden hunne consideratiën ‘secreetelijk’ doen drukken, doch ‘door Gods zonderlinge bestiering’ was Beek c.s. er een exemplaar van machtig geworden. Ook hij nam tot de pers zijn toevlucht en liet verschijnen een zeer breedsprakig Kort en bondig bericht op zekere consideratiën van bewindhebberen van de generale geoctroyeerde O.-I.C., dat wederom aan de St.-Gen. werd aangeboden. Hun nieuw verzoek bracht de zaak geen stap verder, maar het had toch dit eigenaardig gevolg, dat hun beklag aanleiding gaf tot de rechtsvraag: aan welk gezag zijn heeren bewindhebbers eigenlijk onderworpen? Deze kwestie, die neerkwam op een geschil over het gezag tusschen de Staten van Holland en Zeeland eenerzijds en
die der overige provinciën anderzijds, was gedoemd om nooit te worden opgelost. Bij ieder nieuw adres, dat supplianten bij de St.-Gen. indienden, werden geregeld afschriften daarvan naar de provinciën gezonden om daar breeder besproken te worden. De Staten van Holland toonden zich in dit geval meesters in de kunst van het op de lange baan schuiven. In den loop van 1708 en 1709 luidde tot acht malen toe dezelfde stereotiepe beschikking, dat ‘de voorzegde requesten door de heeren van de ridderschap en andere haar Ed. Gr. Mog. gecommitteerden iteratievelijk op het voorzegde subject gebesoigneerd hebbende, nader geëxamineerd en overwogen, mitsgaders de vergadering op alles van advies zal gediend worden’. Het werd een vaste formule, waarmee ook H.H.M. werden afgescheept, als ze er op aandrongen om ‘na zoo veelvuldige dilayen’ zich eindelijk eens te verklaren en met het uitbrengen van hun advies niet langer ‘te retardeeren’. In den loop van 1710 dienden Beek en lotgenooten drie verzoekschriften rechtstreeks bij de Staten van Holland in, maar het antwoord was telkens hetzelfde. De kwestie is nooit verder gebracht en meer en meer in het vergeetboek geraakt. Sedert verdween ook Beek van het tooneel. In 1714 maakte hij zijn testament ten overstaan van den notaris Abr. Tzeewen; hij woonde toen aan de Heerengracht bij den huize van Cromhout. Behoudens twee legaten aan bedienden, vermaakte hij zijn vermogen aan zijn stiefbroer en stiefzuster in Indië. Joseph Leyner en Abr. Moetens waren zijn exec.-test.
Ongeveer een halve eeuw later is de zaak Beek nog eens ter sprake gekomen in het niet geheel analoge geval van den Compagniesdienaar Frans Kanter, gewezen hoofd van onze loge te Bassoera
| |
| |
in Perzië. Er dient hier op gewezen te worden, dat ook bij de engelsche East Indian Company met dezelfde misschien nog ergere willekeur werd opgetreden tegen ondergeschikten. Echter nam de E.I.C. in vele opzichten een ander standpunt in. Ook zij gaf hare dienaren lage bezoldigingen, maar liet hun en den vrijburgers den handel binnen de indische wateren geheel vrij. Terecht, vraagt de schrijver van Oud- Batavia, met welke gezichten de leden der hooge indische regeering en die der rechterlijke macht elkaar wel zullen aangekeken hebben, wanneer zij hunne verontwaardiging betuigden over het overtreden der bepalingen tegen den morshandel, waaraan zij toch allen schuldig waren, zij het dan ook in minder opzienbarende mate dan de ondernemende Jurriaan Beek, voor ons een handelsgenie, voor zijn tijdgenooten een kanker in der Compagnie lichaam.
Hij was voor de eerste maal gehuwd met Anna de Vicq, die reeds vijf maanden na haar huwelijk overleed. Hij hertrouwde te Batavia, 27 Oct. 1689, met Cornelia Johanna van Beveren, de oudste der twee dochters en eenige kinderen van Mr. Gerard v.B., heer van Strevelshoek (zie dit deel) en extra-ord. raad van Indië. Dit huwelijk bleef kinderloos. Na den dood van zijn schoonvader in 1690 is na langdurige vertraging het ambacht van Strevelshoek op hem overgegaan (11 April 1695).
Hij heeft nog een jongeren broer gehad, gehuwd met een voordochter van de weduwe Anna Elings, tweede echtgenoote van Jurriaan's schoonvader Gerard van Beveren.
Zie: van den Berg, Een onderkruiper van 's Compagnie's negotie in den bundel Uit de dagen der Compagnie (Haarl. 1904) of in Onze eeuw, Sept. 1903; van Zurck, Codex Batavus; van Dijk, Historia inquisitionis in delicta a praefectis.... etc., in India commissa (Utr. 1847); Bogaerts, Histor. reizen door d'oostersche deelen van Azia (Amsterd. 1711); Valentijn, IV, 1e st.; Request gepresenteert en overgegeven door Jurr. Beek in het rijksarchief.
Bartelds
|
|