en 27 Mrt. 1568, waarin 's Prinsen plannen ontvouwd worden, bewijzen dit.
In den zomer van 1568 heeft hij met Reinder Kant gezorgd, dat graaf Lodewijk van Nassau uit Wesel 1300 geweren kreeg. Op 1 Aug. 1568 was hij bij den graaf van Hoogstraten, die een leger voor een inval in de Nederlanden oefende, te Wesel. In 1569 vermaande hij Adriaan de Dolhain, 's Prinsen gemachtigde bij de Watergeuzen, om gematigder op te treden en niet ook de schepen van vrienden te plunderen. Dolhain antwoordde hem, dat hij niets om den Prins gaf. Daarna werd hij afgezet, maar toch gelukte het Basius, een overeenkomst met hem te sluiten, waarbij Dolhain aan het hoofd van eenige schepen gesteld werd. Ook nog in 1569 was Basius bezig, bij alle uitgewekenen in Engeland, Kleef, Emden, Osnabrück, Bremen en andere plaatsen gelden voor den Prins te verzamelen. Zelfs ging hij in 1570 incognito gelden in Nederland voor hetzelfde doel verzamelen. Op 10 Aug. 1570 benoemde de Prins de Lumbres tot admiraal in de plaats van Dolhain. Zijn instructie luidde, dat hij alleen Alva en diens aanhangers nadeel mocht toebrengen. In hetzelfde jaar was graaf Edzard II van Oost-Friesland, die de Watergeuzen geregeld had geholpen, hem en den Prins gaan tegenwerken uit angst voor Alva. Hij deelde den Prins allerlei verkeerde maatregelen, die door zijn commissaris Basius genomen zouden zijn, mede. Deze verdedigde Lumbres warm en schreef, dat die maatregelen door Dolhain, die afgezet was, genomen waren. De magistraat van Emden weigerde aan Basius den toegang tot die stad, en men werkte hem, niettegenstaande een schrijven van den Prins, tegen bij een poging om Enkhuizen en Hoorn te verrassen. In het bijzonder was het de drost van Emden, Menninga, die hiertoe werkzaam was. In het najaar van hetzelfde jaar heeft men nog gepoogd, den aanslag te herhalen, maar dit is door den storm van 1 Nov. 1570 belet. Op 29 Dec. d.a.v. schreef Basius aan den Prins, dat de schepen der Watergeuzen meer vrijheid hadden dan te voren. De Prins acht in een brief van 12 Maart 1571 (misschien, maar niet
waarschijnlijk van 1572) uitstel van de voorgenomen verrassing van Enkhuizen gewenscht.
Na de inneming van den Briel en den omkeer in het grootste deel van Holland en Zeeland werd Basius in het begin van Aug. 1572 benoemd in een commissie, behalve hem bestaande uit Willem Jansz., burgemeester van Leiden, Jacob Nuys van Dordrecht en Huych Jansz. van Groenewegen, burgemeester van Delft. De laatstgenoemde excuseerde zich. De bedoeling was om de Staten omtrent belangrijke punten in te lichten. Hij vestigde zich nu te Delft.
In Mrt. 1576 werd hij afgevaardigd naar Bommel, om in deze stad, de eerste in Gelderland, waar de vaan des opstands geheschen was, en die niet als andere steden door Alva's zoon Frederik was ingenomen, het bestuur te regelen. Met een ander werd hem in 1579 opgedragen, klachten van de Roomschen te Grave te onderzoeken. In 1580 was hij werkzaam voor den Prins, die de markiezaten Vlissingen en Vere gekocht had, om moeilijkheden met Middelburg op te lossen. In 1581 was hij in de Bommelerwaard en de daaraan grenzende landen benoorden de Waal, die tot dien tijd tezamen een afzonderlijk bestuur gehad hadden, werkzaam voor de vereeniging van dat bestuur met dat van Gelderland.
Nog in 1595 had hij namens Maria, de oudste dochter van Willem I, eigenares van de heerlijkheid Leerdam, bemoeiing met de verbetering der dijken aldaar.