| |
[Barton, Jean]
BARTON (Jean) de Bret, burggraaf de Montbas, geb. 6 Mei 1623, overl. 23 Juni 1696; zoon van Pierre (gest. 1657), 18 Juni 1611 te Poitiers gehuwd met Jacquette Bonnin de Messignac - Monthaumart, die hem tusschen 1614 en 1636 vijftien kinderen schonk. Van hen zijn zes op jeugdigen leeftijd gestorven. De jongste der overlevenden, Jean - François, is de schrijver der mémoires geweest. De oudste op één na was Jean. Hij trad in militairen dienst, was in 1643 majoor, maître de camp der gevreesde Kroaten in 1646; sergent de bataille bij de belegeringen van Dixmuiden en IJperen in 1647 en 48. 13 Maart 1648 werd hij kolonel van een regiment cavalerie in staatschen dienst. Blijkens zijn rapport van 8 Aug. 48 bevond hij zich toen in den Haag, waar hij op last van Mazarin een deel der door de Republiek afgedankte troepen in franschen dienst trachtte te doen overgaan, waarin hij door de medewerking van den Prins van Oranje en van Brasset, den franschen gezant in den Haag, volkomen slaagde. Reeds in veertien ontmoetingen met den vijand had hij zijn leven in dienst des konings gewaagd, tot hij in 1651 een zijn naam voerend regiment paarden volk kon koopen, dank zij denkelijk het huwelijksgoed zijner vrouw, een dochter van Huig de Groot (zie dl. II, kol. 523). Weldra viel hem ook de titel van veldmaarschalk ten deel. Door zijn huwelijk kwam hij in relatie met de stadhouderlooze regeering van Holland, die hem omstreeks
| |
| |
1651 tot sergeant-majoor bij een regiment paarden aanstelde, terwijl hij in 1661 werd ‘gebeneficieert’ met een regiment en ook met een compagnie ‘bij wijlen collonel Hallardt (d'Hallart) gheleydt geweest synde’, zooals Joh. de Witt op 23 Nov. 61 schreef aan den heer van Beuningen, met de merkwaardige bijvoeging: ‘waerdoor nu de bekende pretensie van de kinderen ende erfgenamen van den heer Hugo de Groot voor twce derden is geëxtingueert’. Als een van diens medeerfgenamen had hij zich gaarne op die manier laten betalen, want kolonels en kapiteins verstonden in hooge mate de kunst op allerlei wijzen voordeel te trekken van de manschappen hunner regimenten en compagnieën. Bovendien had hij zich kort te voren de ongenade zijns konings op den hals gehaald; hij was uit Frankrijk verbannen en ontzet van de officiersplaats, die hij gekocht had. Op 10 Mei 1657 was hij nog te Parijs, toen de ‘Deux jeunes Hollandais’ de Soete de Laecke, heeren van Villers, hem het bezoek brachten, waar zij ook den heer van Odijk aantroffen (zie dl. I, kol. 1368). Zuiver financieele voordeelen hadden dus bij zijn aanstelling gegolden in dien tijd, toen tot officier niet de bekwaamsten, maar de minst gevaarlijken voor ‘de vrijheid’ gekozen werden. Onze onmacht tegenover het kleine Munster, waartegen wij het zonder fransche hulp moesten afleggen, opende toch in zoo verre de oogen der machthebben den, dat men het bekleeden van twee hoofdcharges door één persoon onbestaanbaar oordeelde met alle krijgstucht. Bij res. 17 Dec. 67 werd Montbas gelast één van deze ‘te quiteeren, daervan hem nochtans de keuze zal worden gelaeten’. Zijn vrouw mocht speculeeren op het medelijden van de Witt, die haar familie wel genegen was, en hem er op wijzen, dat haar gemaal ook zijn charge in het fransche leger verloren had, hunne E.G.M. bleven on verbiddelijk. Zijn eene
kolonelschap en ook zijn compagnie zal hij trouwens wel voordeelig van de hand gedaan hebben. Blijkens zijn rekest van 27 Jan. 68 had hij die respectievelijk overgedaan aan George le Vasseur, heer van Thouars en aan Louis Gaspar le Vasseur, heer van Ardenne. Die transactie deed hem wel tijdelijk in rang teruggaan. In plaats van kolonel te voet was hij nu sergeant-majoor te paard, maar ten eerste waren de emolumenten bij de cavalerie grooter dan bij het voet volk en bovendien verzocht zijn kolonel Herman Frederik graaf van den Berg reeds op 17 Mei 68 zijn plaats te mogen overdoen mits met behoud van traktement. Dit werd goedgunstig toegestaan, waarna op 13 Juli Montbas tot zijn opvolger door de Staten benoemd werd. Hij steeg nog hooger in rang. Bij res. 8 Nov. 70 werd hij door de Staten van Holland bij H.H.M. aanbevolen voor den vaceerenden post van commissaris-generaal der cavalerie, waartoe bij werkelijk gekozen werd in het begin van 1672, het jaar dat voor hem noodlottig zou worden. In den oorlog met Frankrijk maakte nl. het vijandelijke leger volgens het krijgsplan van Turenne aanstalten bij het tolhuis in de buurt van Elten over den Rijn te trekken, waar het op 10 Juni aangekomen was. M. had toen zijn kwartier in de Betuwe tusschen Schenkenschans en Huisen, waar hij de opdracht had het fransche leger den overtocht over den Rijn te betwisten. Dit heeft hij nagelaten. Het schijnt, dat een hem verstrekt bevel aan duidelijkheid te wenschen had overgelaten, om welke reden hij nadere verklaring verzocht had. Nu blijkt uit het verbaal van gedeputeerden te velde (8 Juni), waartoe ook Caspar van Beuningen behoorde, dat is goed gevonden hem te antwoorden, dat het de bedoeling is ‘niet dat hij eerst
| |
| |
in het defendeeren van de Overbetuwe alle syn devoir sal doen, ende daerna sich begeven binnen Niemegen, maar dat hij alleenlijck in de voorschreven Betuwe sal blijven commanderen, totdat hij sal gewaer werden dat den vijant nae Niemegen nadert, ende dat hij sulcx siende sich binnen de voorschreven stadt sal werpen om daar het commando te voeren’. Zijn terugtocht zou dus ten volle gewettigd zijn geweest, maar deze bevelen zijn vóór den nacht van 10 op 11 Juni gewijzigd. Onze veldmaarschalk Wirtz (zie dl. I, kol. 1581) berichtte Montbas, dat het commando in Nijmegen aan den daar aanwezigen bevelhebber van Welderen gelaten was met de bijvoeging: ‘Son Altesse veut pourtant que vous exerciez le commandement dans le Bétau comme il vous a été ordonné’. Doch die verstrek te orders hielden in, dat hij niet in het defendeeren van de Betuwe alle syn devoir te doen had. De terugtocht op Nijmegen was vervallen, dus kon hij zich slechts wenden naar de hoofdmacht aan den IJsel. De Prins was uitermate vertoornd en verrast. Van zijn terugtocht had hij hem geen kennis gegeven en ook had hij zich bij aankomst niet onmiddellijk naar zijn kwartier te Dieren begeven om verslag uit te brengen. M. verdedigde zich door de verklaring wel degelijk een officier, de la Sauvetat, vooruitgezonden te hebben om den Prins te waarschuwen en zich ook onmiddellijk bij aankomst, 's nachts te twee uur, terstond naar Z.H. te hebben begeven. Men vraagt zich hierbij af, of dan niet het feit van den terugtocht den toorn van den kapitein-generaal heeft opgewekt. Ook kan de vraag rijzen, of de brief van Wirtz van 9 Juni, door M. in zijn Mémoires afgedrukt, wel echt is. Een omstandigheid, die hem twijfelachtig maakt, bestaat er niet, verschillende bijzonderheden maken zelfs zijn echtheid zeer aannemelijk. In M.'s voordeel spreekt ook het feit, dat het veel sterkere defensief onder Wirtz en Aylva het overmachtige leger onder de
Guiche en Condé op 12 Juni den overtocht evenmin heeft kunnen beletten over den Rijn, waar toen hoogstens 4 à 5 voet water in stond, ‘in het gezicht van de onneembare vesting Toluus’, terwijl Lodewijk XIV op den Eltenberg die passage aanschouwde. De persoon van Montbas is den Prins waarschijnlijk niet sympathiek geweest. Hij zag in hem een creatuur der Staten en van den raadpensionaris. Aan zijn verstandhouding met den vijand geloofde men algemeen. Op den terugtocht naar Utrecht werd hij als gevangene meegevoerd en zou daar waarschijnlijk door het woedende volk verscheurd zijn, als men hem niet zoo gauw mogelijk in het geheim uit de stad verwijderd had. Zijn woonhuis in de residentie kon slechts met moeite voor plundering bewaard worden. De Prins haastte zich niet, want eerst op 23 Juli 72 sprak de krijgsraad te Bodegraven het vonnis uit. Van al zijn charges gecasseerd en op eigen kosten 15 jaren gevangen gezet, welke laatste straf er, volgens M., op aandrang van Willem III aan toegevoegd was. De sententie was buitengewoon zwaar, te meer daar er niet van verraad gerept werd; hem werd slechts ten laste gelegd, dat hij ‘in plaetse van syn ordre te achtervolghen ende alles te besorghen wat tot de defensie van het overkomen van den vijant in de voorsz. Betuwe en de behoudenisse van deselve had mogen dienen, heeft versuymt en syn post praecipitantelyk verlaten’ heeft. De Prins heeft in dit vonnis niet berust. Hij gelastte een nieuw onderzoek door andere rechters, die hem ter dood veroordeelden. Op 25 Juli 73 werd hij in effigie in het openbaar op het schavot aan een galg opgehangen. In den nacht van 28 op 29 Juli 72 gelukte het hem naar Utrecht te ontsnap- | |
| |
pen, van waar hij naar Keulen ontkwam. Nu stond het toch wel vast, dat aan zijn geheime verstandhouding met den vijand niet langer te twijfelen viel. Toen werd hij dan ook 18 Nov. 1672 door den krijgsraad ter dood veroordeeld. Zijn tijdgenooten wisten echter niet,
hoe op 12 Aug. 72 Louvois aan Luxembourg schreef, dat het geenszins met de gevoelens van Z.M. strookte, dat le Sieur de Montbas zich dagen lang in het toen door de Franschen bezette Utrecht had opgehouden en er door iedereen hartelijk ontvangen was, zooals hij vernomen had. Het was de uitdrukkelijke wensch des konings, dat hem terstond alle oponthoud in het veroverde gebied zou worden ontzegd. Den 19den Aug. kon Luxembourg reeds melden, dat de vogel gevlogen was. Hij voegde er bij wijze van verontschuldiging bij, dat hij hem niet had willen ontmoeten; hij had hem niet gevangen gezet ‘considérant que c'était un François condamné pour avoir eu, à ce qu'on disait, intelligence avec nous et de peur que d'autres François n'osassent revenir’. Het slachtoffer van een valsche positie, de dupe van een hoogst waarschijnlijk ongegronde verdenking werd een werkelijk snood verrader, toen hij, van Keulen uit, den franschen minister van oorlog zijn diensten tegen Holland aanbood. Te Parijs ging men hier dadelijk op in. Reeds op 16 Aug., nog vóór Luxembourg's antwoord op de eerste missive daar ontvangen was, werd dezen bevolen van zijn diensten gebruik te maken. Vóór eind September was M. al in Utrecht; hij nam Oct. 72 deel aan het gevecht te Grevenbrugge bij Woerden, waar Frederik van Nassau-Zuylesteyn, een zijner vroegere rechters, sneuvelde (zie dl. I, kol. 1358). Begin Nov. tot kolonel van een regiment cavalerie benoemd, gaf hij den raad den Lekdijk beneden dams door te steken. Gelukkig was de gesteldheid van het ingewikkelde hollandsche polderland voor hem een gesloten boek. De gehoopte inundatie tot aan Leiden bleef uit en de Franschen kregen van het water zelf het meest te lijden. Inderdaad heeft Holland even weinig aan hem verloren als Frankrijk aan hem gewonnen heeft. Half December was hij al weer te Parijs, waar Christiaan Constantijn Rumpf (zie dl. VII, kol. 1075) onze zaakgelastigde, hem
ontmoette. De ontmoeting met zijn jongsten broer Jean-François zal wel niet heel hartelijk
geweest zijn. Het was huns vaders bedoeling dat diens ambt van Grandmaître des eaux et forêts de Normandie aan den jongsten zoon zou komen. Door hem bij zijn vader te belasteren was Jean er in geslaagd dit ambt machtig te worden. Toen die wandaad aan het licht kwam, was het te laat: het ambt was reeds vergeven aan den ouderen broer Jean le Hollandais. Toch dreef de benadeelde de edelmoedigheid zoo ver, dat hij den in 1673 weer in 's konings genade opgenomen verstooteling het benoodigde geld leende om zich te vestigen in Corbeil-Cerf, niet ver van Méru (dép. Oise), een heerlijkheid, die hij in zijn rijke hollandsche dagen, in 1665, gekocht had. Het scheelde weinig of Jean, ‘le plus grand chicanier de France’, zooals zijn broer hem noemde, had dezen toen wederom benadeeld en bedrogen.
Na den dood van zijn eerste vrouw Cornelia, met wie hij in 1647 gehuwd was, dochter van Huig de Groot (1583-1645) en van Maria van Reigersberg (1589-1653), hertrouwde hij met Louise de Brinon, een jeugdige protégée van Mad. de Maintenon, die hem een aanzienlijken bruidschat meebracht. Als rijk landedelman, bij het hof in aanzien, sleet hij in weelde zijn dagen in Beauvaisis op zijn slot, waarin hij, de ge- | |
| |
boren chicanier ‘agrémenta ses jours de maints procès et chicanes’. Daar is hij ook gestorven. Zijn dochter uit het eerste huwelijk was toen reeds ongehuwd te Rijssel overleden.
Het oordeel over dezen man, al is hij ook eenmaal zoo goed als zeker ten onrechte zwaar gestraft, kan niet dan ongunstig zijn. Zijn militaire bekwaamheden zijn aan ernstigen twijfel onderhevig.
Zie: Fruin, Aanteekeningen op Droste (Leiden 1879); Holl. Mercurius van 1672, 73, 189; Campagne de 1672 (Paris 1759); Vicomte de Montbas, Au service du roi, mémoires inédits (Paris 1926); Armand de Grammont, comte de Guiche, Mémoires, 389 v.; Japikse, Brieven van J. de Witt bewerkt door Fruin III, 478 v. (Amsterdam 1912); Vorsterman van Oyen, Hugo de Groot en zijn geslacht (waar als sterfjaar van Montbas 1687 wordt genoemd); van Sypesteyn en de Bordes, De verdediging van Nederland in 1672 en 73 ('s Gravenhage 1850); Faugère, Journal du voyage de deux jeunes Hollandais (Paris 1899); ten Raa en de Bas, Staatsche leger IV, 208, 216, V, passim.
Bartelds
|
|