tot lid der Provinciale staten van Noord-Brabant, en hij bleef dit tot zijn overlijden. Op 30 Maart 1856 werd hij benoemd tot kantonrechter te Oorschot, hij nam in Mei d.a.v. ontslag als wethouder. Bij de verkiezing voor de Tweede Kamer in het district Tilburg op 8 Juni 1869 was hij candidaat der liberale partij tegenover het aftredende clericale lid, maar hij werd niet gekozen. Vier jaren later was hij van meening veranderd, want hij werd door de clericale partij tegenover het aftredend lid Bots (dl. II, kol. 231) in het district Eindhoven candidaat gesteld en 10 Juni 1873 gekozen. Het hielp Bots niet, den kiezers mede te deelen, dat hij even clericaal was en dat beiden bekeerde liberalen waren, de meerderheid gaf aan van Baar de voorkeur. Hij bleef kamerlid tot zijn overlijden. Hij was in de Kamer een praatgrage gemoedelijke oude heer, die veel van een grapje hield.
Op 31 Dec. 1875 werd hij opnieuw tot kantonrechter te Oorschot benoemd; ten gevolge van het inkrimpen van het aantal kantons was zijn ressort eenigszins uitgebreid. Ook dit bleef hij tot zijn overlijden.
Hij huwde Maria Ludovica Johanna van Hees, geb. 21 Mrt. 1824, overl. 24 Jan. 1868, bij wie hij 5 zonen had, en daarna 20 Juni 1871 Catharina Ferdinanda Carolina Verlinden, overl. 27 Oct. 1913, bij wie hij geen kinderen had.
Ramaer