[Vierlingh, Andries]
VIERLINGH (Andries), geb. te Breda omstreeks 1507, overl. te Steenbergen, waarschijnlijk 1579, behoorde tot een regentenfamilie in zijn geboorteplaats. Hij was de zoon van Nicolaas Vierlingh, griffier van de rekeningen en raad van den graaf van Nassau, baron van Breda, en Willemina van Vlyet.
In zijn jeugd heeft hij onmiddellijk na de vreeselijke ramp van 5 November 1530 een reis door Zeeland gemaakt, waar hij bij de herstelling van dijkbreuken heeft medegewerkt en zich geërgerd heeft aan de hoofdigheid van den heer van Lodijke bij Reimerswaal, die het dichten der doorbraak aldaar tegenging en later tot den bedelstaf is vervallen.
Vierlingh werd voor of in 1536 schepen in zijn geboorteplaats. Omstreeks 1540 kwam hij in dienst van René van Châlons, prins van Oranje en baron van Breda, en van Anton van Glimes, markies van Bergen op Zoom, als rentmeester van Steenbergen, dat een condominium van deze beide heeren was. In 1552 was hij tevens dijkgraaf van den graaf Hendrikpolder onder Steenbergen. Zijn kennis en ervaring maakte, dat hij tot ver buiten zijn onmiddellijke omgeving, in Zeeland, Zuid-Holland en West-Friesland, geraadpleegd werd bij de bedijking van schorren, den aanleg van kluizen en de verdediging van oevers tegen vallen. Een groote bedrijvigheid in het bedijken van landen in den omtrek van Steenbergen valt tusschen de jaren 1548 en 1554, toen meer dan 4000 hectaren nieuw gewonnen zijn.
Toen Vierlingh den leeftijd van ongeveer 69 jaren bereikt had, begon hij zijn groote ervaring te boek te stellen in een manuscript, samengesteld van 1576 tot 1579, en waarvan ongeveer de helft is gereed gekomen. Het is bijna zeker, dat de dood hem verhinderd heeft dit werk te voltooien. De eerste drie boeken (het derde werd niet geheel voltooid) loopen over de beste wijze, waarop het verkrijgen van aanwassen bevorderd kan worden, over de bedijking daarvan en over het onderhoud der dijken. Een vierde, dat niet tot stand gekomen is, zou gehandeld hebben over het afdammen van rivieren en kreken en het vijfde, dat eveneens in de pen gebleven is, over overstroomingen. Uit zijn werk, dat in den geest des tijds uiterst uitvoerig is en dat dikwijls in noodelooze herhalingen vervalt, leert men hem kennen als een vijand van al wat oneerlijk is, terwijl hij ook harde woorden zegt tot verschillende ambtgenooten in het vak van den waterstaat. In het bijzonder de bedijking van de Zijpe acht hij onoordeelkundig verricht. Het is bekend, dat men daarmede veel tegenspoed gehad heeft.
Hij huwde in of voor 1541 Emerentia van Bruheeze. Een zoon, later secretaris van Steenbergen, werd in 1542 geboren.
Van zijn manuscript is niet lang na 1579 een afschrift gemaakt, dat bewaard is gebleven en