| |
[Storm van 's Gravesande, Laurens]
STORM VAN 'S GRAVESANDE (Laurens), geb. te 's Hertogenbosch 12 October 1704, gest. op de plantage Soestdijk in Demerary, 14 Augustus 1775. Hij was de oudste zoon van Pieter en van Alpheda Louisa van Luchtenburg, die, op zeventienjarigen leeftijd gehuwd, in 1711 overleed. In 1713 hertrouwde zijn vader met Ernestine Henriëtte, dochter van Adriaan van Bronkhorst, burgemeester van Utrecht. In 1721 nam hij dienst in het staatsche leger, waarin hij het zeker ver gebracht zou hebben, te oordeelen naar de woorden van den kapitein-generaal, den Prins van Oranje Willem IV: ‘was UE. hier gebleven, was UE. immers een van onze generaals.’ In gelijken geest liet kolonel van Pallandt zich uit. Deze betuigde, dat ‘hem mijn avancement hartelijk lieff en aangenaam was, maar teffens hem
| |
| |
seer leed deed een sijner beste officieren te moeten verliesen’. Na een ruim zeventien jarigen militairen dienst nam hij zijn ontslag als officier om in dienst te treden bij de W.I.C., die hem aanstelde tot secretaris-boekhouder in de kolonie Essequebo, waartoe hij October 1737 voor de Kamer te Middelburg beëedigd werd. Cedant arma togae, maar het soldatenhart behield hij. Verwachtten de heeren bewindhebbers berichten over suikeropbrengst te zullen ontvangen, hij bracht hen op de hoogte van den toestand der bezetting en die der forten. Stipt en ijverig civiel-ambtenaar als hij was, vond hij toch nog tijd om toezicht te houden op den bouw van het nieuwe fort Zeelandia, op Vlaggen-eiland, een der talrijke kleine eilanden in den mond der Essequebo. Die vrijwillig op zich genomen taak zag hij weldra met goeden uitslag bekroond. Voortdurend heeft hij bij de Compagnie op de uitzending van een flink garnizoen aangedrongen om behalve de steeds dreigende Spanjaarden ook de talrijke vaak muitende slaven te weerstaan en ontzag in te boezemen.
Buiten zijn gewone werkzaamheden vond hij tijd voor het overdenken van handels- en ontginningstochten in de zuidelijke binnenlanden. Op het verkrijgen van vasten voet in de bovenlanden van Guyana was al spoedig al zijn belangstelling gericht. De expeditie onder Horstman moge door diens verdwijning of verraad niet de vruchten afgeworpen hebben, die hij er zich van voorgesteld had, de door H. gemaakte teekening van het gebied der Roepoenoeni en Rio Branco, die in hoofdzaak de werkelijkheid zeer nabij komt, was de eerste kaart, die de geografen omtrent het land tusschen de Essequebo en de Amazone hebben ingelicht, dank zij vooral den grooten franschen aardrijkskundige Jean-Baptiste d'Anville (1697-1782), die klaarblijkelijk met Storm van 's Gr. in aanraking is geweest. Ook heeft deze tocht ertoe bijgedragen om ons gezag later in zuidelijke richting uit te breiden en nog steeds geldt deze expeditie als een bewijs der nederlandsche ondernemingszucht en van pionierswerk in het brongebied van de Roepoenoeni en de Takoetoe. Het plan tot mijnontginning aan de Cayoeni schijnt S. den commandeur in 1738 het eerst te hebben voorgesteld. Zes maanden later werd een kist ertsen en steenen naar Nederland tot onderzoek opgezonden. In 1739 bereidde hij er zich reeds op voor om deze rivier op te varen naar het Blauwe gebergte ten einde er metalen te zoeken, doch de W.I.C. zond zelf een mijningenieur uit (1740), wiens rapport van 1741 dagteekent.
Ook een nieuwe nederzetting in Demerary behoorde tot zijn vèrstrekkende plannen. Zijn kantoorwerk leed er niet onder. ‘Hoewel noyt boekhouden geleerd had, syn deselve steeds goed en in behoorlyke ordre bevonden’. Na den dood van den commandeur Hermanus Gelskerke (1729-42), viel de keuze der koloniale raden voor een opvolger begrijpelijkerwijs op den werkzamen, bekwamen secretaris, die deze aanstelling 13 April 1743 door de Kamer van Zeeland bevestigd zag. De Compagnie bepaalde zich, helaas, tot deze ontegenzeggelijk verdienstelijke daad, maar de haast stelselmatige verwaarloozing der kolonie hield aan. In zijn gebied had hij den strijd aan te binden tegen een oppositie-partij, die zijn hervormingsplannen trachtte te dwarsboomen en hem het leven zoo verbitterde, dat hij eind 1746 zijn ontslag indiende, hetgeen hij acht maanden later herhaalde. Traktementsverhooging, de aanstelling van zijn zoon tot assistent en een verklaring van groote tevredenheid over zijn bestuur deden hem alsnog aanblijven. Doch in Maart 1749 meende hij de Bewindhebbers mondeling te moeten inlichten
| |
| |
omtrent den onhoudbaren toestand van weerloosheid der kolonie. Na verleend verlof en behouden overkomst bood S. de Vergadering te Middelburg een uitvoerig verslag aan. Ook wendde hij zich tot den pas gekozen gouverneur-generaal der W.I.C., prins Willem IV, die hem vriendelijk en vol belangstelling te woord stond, tot graaf Willem Bentinck (1704-74), heer van Rhoon en Pendrecht (I, 301), bekwaam, invloedrijk staatsman en tevens patroon van Essequebo en Demerary, tot Robert d'Arcy, graaf van Holderness (1711-78), die van 1749-51 de engelsche ministre plenipotentiair in den Haag was en door zijn huwelijk met Maria, dochter van Frans Doublet, lid der Staten van Holland, hier veel relaties had, tot den heer Frederik Hendrik baron van Wassenaar (II, 1521), baljuw van den Haag. Nog vele andere invloedrijke mannen in de republiek toonden hem hunne genegenheid. De Compagnie verhief hem tot den rang van directeur-generaal, benoemde zijn oudsten zoon tot commandeur der pas gestichte volkplanting Demerary, maar drong krachtig bij hem aan op de toepassing der ‘groote reforme’, die feitelijk neerkwam op een stelsel van misdadige bezuiniging, dat later de ondergang is geworden van het levenswerk van dezen zoo buitengewoon verdienstelijken man.
Na zijn tweejarige afwezigheid vond hij bij zijn terugkomst (1752) zijn invloed er niet op vooruitgegaan. Zijn plaatsvervanger Adriaan Spoors, een bekwaam doch onhandelbaar man, had men hem ter zijde gesteld in het bestuur over de drie plantages der Compagnie, waar nog bij kwam, dat de planters en hun aanhangers S. sedert zijn verblijf in Europa als het werktuig der hen verwaarloozende en baatzuchtige Compagnie waren gaan beschouwen. Gelukkig ontbrak het niet aan lichtzijden in zijn bestaan, die hem staande hielden te midden van veel tegenwerking en veel huiselijk leed, veroorzaakt door het verlies van vrouw en kinderen. De opkomst van Demerary schonk hem groote voldoening. Daartoe had vooral bijgedragen het groot aantal engelsche suikerplanters, wier vestiging S. bevorderde, daar zij geld en energie in de kolonie meebrachten. Hun verzoek om godsdienstoefeningen in hun eigen taal te mogen houden werd terstond door hem ingewilligd. De strijd tegen het ontduiken der engelsche schippers van de door de Compagnie vastgestelde invoerrechten was wel is waar iets, dat zijn voortdurende zorg eischte, maar de directeur-generaal moest in zijn hart toch toegeven, dat zonder den engelschen import de toestand vaak onhoudbaar zou geweest zijn. Twee britsche kolonisten prijst hij in zijn rapporten aan de zeeuwsche kamer in het bijzonder: Gedney Clarke in Demerary en William Croydon in Essequebo, beiden afkomstig uit Barbados. Hij noemt hen: ‘braeve en eerlyke lieden van veel nut en voordeel voor de colonie, welkers welweezen haer ter harten gaet’. Het smokkelen hunner landgenooten zit hem echter dwars, want in één adem gaat hij voort: ‘maar waeren wy alle d'andere Engelschen quyt en hadden wy Nederlanders of Duytschers in de plaets, het verlies zoude niet groot zijn maar integendeel .... de smokkelarije een eynde nemen’. Hij was pro- noch anti- engelsch. Slechts door de belangen der Compagnie liet hij zich, als haar eersten dienaar,
leiden. Hij prees echter, waar te prijzen viel, wat hem de erkentenis ontlokte: de Engelschen, die zich hier reeds neer hebben gezet, sparen moeite noch vlijt noch onkosten. Gelukkig kon hij er bijvoegen dat de overige planters hun voorbeeld begonnen te volgen. In den ondernemenden, energieken Clarke vond hij een man naar zijn hart. Door S. aangemoedigd,
| |
| |
legde hij in 1753 zijn plannen ter bevordering der welvaart dezer kolonie aan de zeeuwsche kamer voor, die in haar groote behoudzucht er geen oogenblik aan dacht om hierop in te gaan. Dat Clarke het eerlijk meende, toonde hij in 1763, toen door zijn tijdigen bijstand de kolonie gered werd voor een ramp, die Berbice getroffen had, waar een algemeene slavenopstand was uitgebroken, waardoor de gouverneur Simon van Hoogenheim en alle planters met achterlating van alles hun heil in de vlucht moesten zoeken, nadat het daar aanwezige fort in handen der opstandelingen gevallen was. Een langdurige epidemie; de schandelijke verwaarloozing dezer kolonie door de z.g. ‘Sociëteit’, d.i. sinds 1682 de nieuwe W.I.C. met hare twee partners: de stad Amsterdam en de familie van Aerssen van Sommelsdijk; het totaal afwezig zijn van letterlijk alles, wat voor het levensonderhoud der zwarte arbeiders noodig was, had dezen tot een opstand gedreven, die ontzettend veel leed, enorme stoffelijke schade, moord en brandstichting ten gevolge had. Ds. Ramring en de zijnen, de geheele familie Nicolas, de directeur Hoerle, juffrouw George met haar zeven kinderen en vele anderen vielen als slachtoffers hunner wraak. Slaven, inboorlingen en kolonisten beseften de zwakheid van het nederlandsche gezag. Storm kan in dezen geen verwijt treffen. De geheel onvoldoende legermacht, die hem ten dienste stond, maakte zijn positie uiterst hachelijk; ook Demerary en Essequebo hing een dergelijk lot boven het hoofd. Toen de ramp in Nederland bekend was, moest de dir.-gen. al spoedig schrijven: het gezonden secours is zoo gering naar de grootheid van het gevaar. Het vertrouwen der Heeren in hun landvoogd moet wel groot geweest zijn, als zij durven schrijven, dat zij ‘sig flatteeren het gevaer voor den ontvangst derselve sal weesen verdweenen’. Dank zij Storm's wijs beleid en rustelooze werkzaamheid is het gevaar inderdaad bezworen, nochtans is het begrijpelijk dat
zijn hooge post hem begon te mishagen. Daarbij kwamen koortsen zijn krachtig gestel ondermijnen. De bekwame secretaris Adriaan Spoors verloor het gezichtsvermogen; Bercheyck, de commandeur van Demerary, kwam te overlijden, waardoor beider werkzaamheden nu bovendien nog grootendeels op zijn schouders neerkwamen. In de vacature-Spoors werd niet voldoende voorzien, en de nieuwe commandeur van Demerary, van den Heuvel, stond in degelijkheid en geestkracht vooralsnog ver beneden zijn beide voorgangers. Geen wonder, dat hij verzocht van zijn ambt ontheven te worden (1763). De Bewindhebbers hadden er geen ooren naar, maar zonden een brief vol waardeering, vergezeld van een geschenk (gewoonlijk bestond dit uit een okshoofd wijn). In 1766 herhaalde hij zijn verzoek en toen zoo dringend mogelijk. Niet alleen tot de kamer van Zeeland, maar ook rechtstreeks tot den gouverneur-generaal der W.I.C., den stadhouder Willem V, richtte hij zijn aanvraag tot ontslag. Doch de aandacht der kamer van Middelburg en de Vergadering van bewindhebbers werd geheel in beslag genomen door het zoeken naar een oplossing der tusschen hen gerezen kwestie, of men al of niet de kolonies aan de Essequebo en Demerary voor het vrije handelsverkeer zou openstellen. Stapels papier schreef men er over vol, tot beide partijen tot het besluit kwamen om den erfstadhouder te verzoeken als arbiter op te treden in deze voor hen onoplosbare beginselkwestie. Niet geheel ten voordeele van Zeeland viel de uitspraak (1770) uit: vrije vaart werd toegestaan, maar eerst als dit gewest vooraf 16 schepen per jaar er heen gezonden had. En S. bleef maar aan zijn lot over- | |
| |
gelaten; wel mocht hij moedeloos uitroepen: ‘word het disput over de colonie noyt ten eynde gebragt? Moet ik oud en affgeslaaffd daar onder leyden? Twee en dertig jaaren gedient, moet ik teegen wil en dank, teegen mijn vermoogens in dienst gehouden worden,’ zoo schreef hij in 1770. Het klinkt dan ook haast komiek, als het niet
zoo gewetenloos was, diezelfde heeren Bewindhebbers te hooren klagen, wanneer zij op het punt staan hun trouwen onbaatzuchtigen dienaar het lang door hem gewenschte ontslag te verleenen, over kwade en ongeoorloofde directie, over gemis aan eerlijkheid, oplettendheid en menagie van den dir.-gen., den man, dien ze in levensbehoeften, defensiemiddelen, slaven, kortom, in alles gebrek hadden laten lijden. In die eeuw was de invoer van slaven nu eenmaal onvermijdelijk. Zelf voerden zij ze niet in en gingen hevig te keer tegen den invoer door de Engelschen. Ze zonden te weinig levensbehoeften, geen materialen voor de suikerfabricage en klaagden dan, dat de slaven te weinig kregen en de suikerproductie te gering was. In September 1771 moest S. schrijven, dat hij geen spijker meer heeft om iets vast te maken of de suikervaten toe te spijkeren en een maand later er weer op wijzen, dat de directeur van een der Compagnies-plantages twee suikercampagnes moest laten voorbijgaan, wijl hij geen druppel olie had, en er in de heele kolonie geen te verkrijgen was. In 1765 had hij al bericht geen vlag rijk te zijn om bij aankomst van vreemde schepen van het fort te laten waaien. In 1769 dienden de planters, schrijft Netscher (III, 909), een rekest in aan de St.-Gen. om vergunning voor vrijen invoer van slaven onder betaling van een zekere premie voor elken slaaf aan de W.I.C., maar bij missive van de Kamer van Zeeland (Febr. 1770) wordt S. hun groot ongenoegen betuigd, dat hij dit voor de Compagnie zoo ruïneuze verzoek heeft durven ondersteunen, terwijl hij tegelijk berispt wordt over het oogluikend toelaten van een lading vreemde slaven. Bij die belachelijke houding der Heeren zou men het haast tragisch kunnen noemen, dat Storm al hun klachten te ernstig opvatte. Doch klinkt er soms bitterheid uit zijn brieven, de eerbied jegens hen verliest hij nooit uit het oog. Nauwgezet blijft hij zijn zware taak vervullen en dat in een tijd, toen de dood steeds meer slachtoffers van
zijn oorspronkelijk talrijk gezin eischte. Vooral het verlies zijner oudste dochter was voor den innig
vromen man een harde slag in die moeilijke dagen, waarin zijn oude energie voor het laatst gelegenheid had zich te toonen, toen de door hem als onvermijdelijk voorspelde algemeene slavenopstand uitgebarsten was (Augustus 1772). Hij, die nooit in mannelijke eigenschappen te kort geschoten was, was ook nu weer op zijn post, hield moedig stand, wist gehoorzaamheid af te dwingen van zelfzuchtige, deloyale kolonisten en de ons welgezinde Caraïben te bewegen hem ter zijde te staan.
Het was hem een ware verlossing, toen eindelijk zijn opvolger George Hendrik Trotz, schoonzoon van Adr. Spoors en vroeger raad van justitie in Essequebo, den 27sten November 1772 op fort Zeelandia aankwam. Na de overgave van het bestuur, vertrok S. naar zijn plantage Soestdijk in Demerary, 20 K.M. ten Z. van het tegenwoordige Georgetown, waar hij in den ouderdom van 70 jaar en 10 maanden overleden is. De Compagnie verloor in hem een van haar beste gouverneurs, een man van beproefde onomkoopbaarheid, van uiterst ingetogen levenswandel, van rustelooze werkzaamheid in een afmattend, tropisch klimaat. Toen hij voor het eerst in de kolonie kwam, was hij wel niet geheel onbemiddeld, maar toch moest hij grooten- | |
| |
deels rondkomen met zijn traktement van 500 gld. 's jaars, dat later ongevraagd op 800 is gebracht, benevens enkele kleine emolumenten. Zijn woonhuis heeft hij zelf moeten koopen uit eigen middelen of uit de profijten die de plantage afwierp, welke elk van 's compagnies dienaren na verkregen toestemming mocht bezitten. Fortuin heeft hij wel verspeeld, niet vergaard. Toen een zeker heer hem verzocht een aan het licht gebracht geval van slavensmokkelarij in den doofpot te doen, en hem daartoe 6000 gld. aanbood, wees hij dit fier af: liever alles verloren dan de eer. Hoe grievend moet het voor hem geweest zijn, dat de zoo zuinige Compagnie het salaris van zijn opvolger in 1773 van 800 op 1800 gld. bracht met nog 1200 gld. voor door hem nooit genoten tafelgeld, en den nieuwen bewindsman van de waarneming der drie in S. vereenigde betrekkingen van fiscaal, secretaris en vendumeester ontlastte door de aanstelling van drie afzonderlijke ambtenaren. Ook onze bondgenooten, de Caraïben, werden niet vergeten. Er kwam een zending kammen, kralen, mondtrompetjes en spiegeltjes voor hen, die zich bij de demping van den opstand onderscheiden hadden.
Zijn zeer ontwikkeld gevoel van eer maakte hem vaak overgevoelig ten opzichte van de kleinzielige praatjes der onbeduidende menschen om hem heen, aanvallen, die hij zeer goed op zijn grootheid had kunnen laten afstuiten. Zijn zoo hoognoodig autoritair optreden in de jaren vóór zijn verlof naar Holland, mist men vaak in de tweede periode van zijn bewind. Hij is in de vergetelheid geraakt, anderen hebben de vruchten van zijn levenstaak genoten. Het nageslacht heeft dit in onzen tijd erkend. Helaas is dit niet meer de hollandsche natie, die in 1796 tijdelijk, in 1814 voor goed het gebied zijner werkzaamheid voor zich zag verloren gaan.
In 1727 was L. Storm van 's Gravesande gehuwd met Lumea Constantia van Bercheyck, geb. 1708, gest. 1760. Zij schonk hem 10 kinderen, waarvan 3 in West-Indië geboren zijn. Twee kinderen waren overleden vóór zijn vertrek; van de overigen hebben er zes den volwassen leeftijd bereikt, w.o. twee dochters. Drie van zijn zoons hebben onder hun vader gediend, doch zijn vóór hem overleden. De beide dochters waren bij gebrek aan voldoend mannelijk personeel eveneens in kolonialen dienst, zij het dan ook niet officieel. Zijn zoons waren: Jonathan Samuel (1728-61), vaandrig in 1744, commandeur van Demerary in 1750, gehuwd met een dochter van Hermanus Gelskerke, den voorganger zijns vaders als commandeur van Essequebo. De tweede zoon Warnard Jacob (1729-52) werd in 1748 klerk op het kantoor van den secretaris, vergezelde zijn vader naar Europa, nam in 1752 zijn ontslag om het beheer over eenige particuliere landerijen te aanvaarden; nog in hetzelfde jaar kwam hij te overlijden. Zijn derde zoon Gerard Johan (1740-64), ging evenzoo in kol. dienst; in 1762 werd hij tot bevelhebber der militie benoemd. De jongste van de 6 zonen, die hij oorspronkelijk had, Jeremias, geb. 1749, werd in 1764 op 's lands ‘snauw van oorlog’ (een groot tweemastschip), de Zephier, voor zijn opvoeding naar Europa gezonden. In zijn schrijven van 12 Augustus 1766 beval de vader zijn zoon aan in de ‘protection et bonnes graces’ van den erfstadhouder Willem V. In 1768 wendde hij zich met hetzelfde doel tot graaf Willem Bentinck. In den allerlaatsten door hem nog onderteekenden brief, thans in 's Rijks archief, verzocht Laurens de W.I.C. voor dezen zoon een plaats als vendumeester in Demerary.
| |
| |
De dochters waren Maria Catharina (1734-71), geh. in 1756 met haar neef Laurens Lodewijk van Bercheyck (1731-64), den tweeden commandeur van Demerary. Na de mededeeling van den dir.-gen. dat zijn schoonzoon ‘zich doodgewerkt had’ in haar dienst, schonk de W.I.C. aan de weduwe een gift van 600 gld. Zij hertrouwde met Jan Cornelis van den Heuvel, den 3den commandeur van Demerary. Haar zuster Alpheda Louisa (1737-93) huwde (1766) met Johannes Bakker, militair commandant in Essequebo. Deze stierf in 1772. Zij hertrouwde met G.E. Meyerhelm, waarnemend commandeur van Essequebo van 1769-91.
Zie: de Villiers, Storm van 's Gravesande. Zijn werk en zijn leven uit zijne brieven opgebouwd ('s Gravenh. 1920, met een kaart waarop de door Horstman in 1739 en door Jansse in 1769 gevolgde route in de zuidelijke binnenlanden is aangegeven; de Villiers, Storm van 's Gr. Voordracht gehouden voor H.H.M.M. de Koningin en de Kon. Moeder te 's Gravenh. (London 1911); Harris and de Villiers, Storm van 's Gr. The rise of British Guiana compiled from his despatches (uitgaaf der Hakluyt Society, London 1911); Netscher, Geschiedenis v.d. kol. Essequebo, Demerary en Berbice ('s Gravenh. 1888); de Jonge, Opkomst van het Nederl. gezag in O.- Ind. I (1862); Public Record Office in Londen, gerangschikt onder de volgnummers C.O. 116, nos. 28-38, welke 11 deelen onder meer de rapporten bevatten van S. aan de W.I.C.; Rodway, History of Brit. Guiana I (Georgetown 1893); Strickland, Documents and maps of the boundary question between Venezuela and Br. Guiana (London 1896); Documenten voorgelegd bij de arbitrage tusschen Gr. Britt. en Venezuela in 1899, en die tusschen Gr. Britt. en Brazilië in 1906, aanwezig in 's Rijks-Arch. te 's Gravenh., met een atlas waarin 2 zeer goede kaarten van 1748 en 49, beide van S.' naam voorzien; West- Indische papieren, deel 599 in het Rijks-Arch.; Buyten Lands Brieve-boek 1765-68 in het Rijks-Arch.
Bartelds
|
|