en verhuisde hetzelfde jaar naar een woning op de Koepoortsgracht, waarna bij hem nagenoeg in het geheel geen inwonende studenten meer worden genoemd. Hetzelfde jaar 1601 las hij de Planetarum theorica Maestlini en de Elementa van Euclides en in 1602 is hij geraadpleegd in zake de exameneischen voor de leerlingen der leidsche ingenieursschool, waaraan zijn vriend Ludolph van Ceulen (kol. 291) verbonden was. Reeds in 1600 zou S. van den landgraaf Maurits van Hessen, zelf een groot vereerder van Ramus, de vereerende uitnoodiging hebben gekregen hem ‘veteris amicitiae ergo’ te komen bezoeken; na de drie jaren later inderdaad ondernomen reis, vereerde de landgraaf hem zijn portret en een gouden keten en liet hem met vier paarden naar Frankfort terugbrengen, aan welke voorvallen S.' zoon Willebrord, die waarschijnlijk ten deele aan de reis deelnam (zie volgend art.) nog later dankbaar herinnerde. Inderdaad vindt men in de reeks diverse besluiten betreffende de leidsche academie en hare hoogleeraren S. niet vermeld gedurende eene periode van 23 Nov. 1602 tot 20 Febr. 1604, welke met genoemde reis kan samenvallen. Scaliger maakt met afgunst melding van de aan S. bewezen eer (Scaligerana, ed. sec., Lugd. Bat. 1668, p. 157), en schijnt trouwens met S. niet op bijzonder hartelijken voet gestaan te hebben: ‘Qui demandera à luy (Gomare) et à Snellius’ - zegt hij, l.c. p. 145 - ‘si ce siecle portera de plus grands hommes que les précédens, ils respondront sans doute qu'ouy, puisqu'ils pensent estre les plus scavans.’ Na zijn terugkeer vond S. zijn beschermeling Arminius sinds 1603 als ambtgenoot, doch in diens twisten met Gomarus wist hij zich voldoende afzijdig te houden. Rector is hij geweest in 1607 en 1610. Een inscriptie van zijn hand uit 1585 komt voor in het album van Johan de Keyser (Janus Caesar) ter Kon. Bibl.;
een andere, dd. 5 Mei 1606, evenals een van zijn zoon Willebrord, in het album van Ernst Brinck (Kon. Bibl.); op de universiteitsbibl. te Utrecht berust van hem een brief dd. 3 Dec. 1608 over de gedrukte Optica van Ramus, uitgegeven door Risner, aan Aemilius van Rosendael, sinds 1592 schepen van Gouda en sinds 1602 raadsheer in het Hof van Holland, wonende in den Haag, en wiens vrouw Alida de Lange, een tante was van de Maria de Lange, met wie S.' zoon in 1608 gehuwd was. Van zijne leerlingen noemen wij Is. Beeckman (kol. 84), die een lijst van schrijvers over exacte wetenschappen heeft nagelaten, wier lectuur S. hem had aanbevolen, en Reinier Bont, die nog in latere jaren gewoon was met lof en vereering over zijn leermeester te spreken (zie: Or. in ob. Renieri Bontii in Dan. Heinsii Or., ed. 1657, p. 119). Wegens lange buitengewone diensten kreeg S. 8 Mei 1611 eene vereering en was nog ditzelfde jaar een der examinateurs in zake de inventie van Leamer betreffende het vinden der lengten op zee (II, kol. 790). Wegens zijn ziekte werd echter 9 Febr. 1613 zijn zoon Willebrord tot prof. math. benoemd. Behalve dezen heeft hij nog een zoon Jacob, gest. 17 Mei 1599 op 17-jarigen leeftijd, en een jong gestorven zoon Hendrik gehad. De lijkrede op S., gehouden door Guill. Coddaeus, is gedrukt (Lugd. Bat., 1613); zijn grafschrift in de kerk te Oudewater wordt vermeld bij van Almeloveen (Timaretes), Collectio monumentorum (Amst. 1684); zie ook Algem. Familieblad 1883-1884.
De geschriften van S. hebben geen blijvend spoor nagelaten en hunne bibliografie is moeilijk juist te geven, daar ze zeldzaam zijn en b.v. de