en hij heeft niet alleen bedoeld droogdok, maar ook een ander dok naar genoegen der portugeesche regeering hersteld. Ook heeft hij voor de stad Lissabon een brug gebouwd.
In Nov. 1848 was zijn arbeid aldaar afgeloopen en vestigde hij zich eerst te Brussel en in 1850 te Middelburg. In beide steden was hij als architect werkzaam. 18 Jan. 1853 werd hij benoemd tot onderarchitect van 's Gravenhage en naar aanleiding daarvan ontving hij kort daarna op zijn verzoek eervol ontslag als opzichter van den waterstaat. Hij nam geruimen tijd den dienst van gemeentearchitect waar tijdens de ziekte van den titularis Z. Reijers. Toen deze 15 Juni 1857 overleed, werd Pieterszen bij besluit van den gemeenteraad van 's Gravenhage van 25 Juli d.a.v. met algemeene stemmen tot zijn opvolger benoemd.
Hij heeft als zoodanig vele werken ontworpen en uitgevoerd. De belangrijkste daarvan zijn: de aanleg van het plein 1813, in overleg met den tuinarchitect J.D. Zocher, en het monument op dat plein; de aanleg der Scheveningsche Boschjes met de waterpartijen, die grootendeels als werkverschaffing zijn uitgevoerd, in overleg met het raadslid jhr. H.C.A. Ver-Huëll: de verbouwing van den schouwburg op het Voorhout; de brug tusschen het Voorhout en het Haagsche Bosch; de hoogere burgerschool op het Bleienburg; eene uitbreiding van het Badhuis te Scheveningen; eene binnenhaven te Scheveningen; verscheidene ziekenhuizen en vele openbare lagere scholen. Van veel belang was de door hem ingevoerde rioleering. Minder gelukkig was hij met den zoogenaamden Slaapmuts, de gietijzeren kap op den gemetselden toren der groote kerk.
Hij schreef: Beschouwingen over afvoer van rioolvuil en een plan van rioleering te 's Gravenhage, in Opmerker van 23 Maart 1867 en volgende nummers; Riolenplan voor 's Gravenhage, gedagteekend 8 Jan. 1867 ('s Grav. 1869).
Hij huwde 21 Mei 1856 Anna Adriana van der Meulen, dochter van een chirurgijn te 's Gravenhage, overl. 5 Jan. 1881. Hij had bij haar een zoon, die kort na zijn benoeming tot notaris te Amsterdam overleed, en eene dochter.
Zie een opstel in den Stoompost van 24 Mei 1874 en een in den Opmerker van 30 d.a.v.
Ramaer