| |
[Philips]
PHILIPS, aartshertog van Oostenrijk, hertog van Bourgondië, Brabant, Lotharingen enz., graaf van Charolais enz., later koning van Castilië, geb. te Brugge 22 Juni 1478 (zie Dagb. v. Gent, uitg. Fris II 253), overl. te Burgos in Spanje 25 Sept. 1506, was het oudste kind van Maximiliaan van Oostenrijk en Maria van Bourgondië (zie art.). Onder veel vreugdebetoon (vgl. o.a. Die Chronyckev. Vlaenderen fol. CCVII) hadden geboorte- en doopplechtigheden (in de kerk v. St. Donatius) te Brugge plaats, waarheen Max. zich eerst kon begeven, toen de op 11 Juli met Lodewijk XI gesloten wapenstilstand hem dit veroorloofde.
De ‘schoone’ (‘el hermoso’, zeiden later de Spanjaarden), zou de bijnaam worden van den prins, waar hij was of werd ‘le plus bel et le mieux adestré et adressé’ (que l'on porroit nulle part trouver) naar de la Marche (III, 252), den lofzanger van Philips' huis (Molinier, Sources de t'hist. de France (Paris 1904) V, CXLVII) den man tevens, die van 1484-1492 op zijn opvoeding toezicht heeft gehouden (aldaar IV, 201).
In een rijselsch hs. (Recueil hist.) vindt men de beschrijving der doopplechtigheden, plaats gehad hebbende op 29 Juni (volgens Molinet den 28sten); Margaretha, de oude hertogin van Bourgondië, had het kind daarbij ten doop gehouden (ibidem II, 161; zie aldaar ook 202). Kort daarop lieten zijn ouders het prinsje te Gent komen, door een groot eergeleide o.a. van 200 kinderen te paard, ingehaald (30 Aug. 1478); hier hield hij in den eersten tijd meestal zijn verblijf. Ongeveer 3 jaar oud werd Philips nog bij het leven van zijn moeder, en wel in 1481, tot ridder geslagen door den heer van Ravestein en met het gulden vlies begiftigd; dit geschiedde te 's Hertogenbosch, waar Max. in de Meimaand het feest der beroemde Orde was komen meevieren; Joost van Lalaing, gouverneur van den jongen prins en zijn ‘grand chambellan’, had er in zijn naam den orde-eed afgelegd (Kervijn de Lettenhove, La Toison d'or (Brux. 1907, 70). Nog geen jaar later verloor Philips nog zoo jong zijn moeder, waardoor hij de 5 hertogdommen en 17 graafschappen en heerlijkheden erfde, die het huis van Bourgondië toebehoorden.
Max. wenschte nu, dat de Stat. Gen. hem de voogdij over zijn zoon (en dochter), (waaromtrent intusschen geen enkele bepaling van het huwelijksverdrag nader had gepreciseerd), zouden overlaten en dat hij tevens de handhaving van het gezag zou verkrijgen en inderdaad, na eenig aarzelen van Brabant, verwierf hij den titel van ‘bail’ en van ‘mambourg’. Dit geschiedde ondanks het verzet van Vlaanderen, dat toen voor zich het voorbehoud maakte, dat dit gewest bestuurd zou worden op naam van Philips ‘par l'advis de ceulx de son sang et de son conseil estans et ordonnez les luy’. De Gentenaren, die zich van de beide vorstelijke kinderen hadden meester gemaakt zonder rekening te houden met het vaderlijk gezag van Max., waren het vooral geweest, die op dien Raad hadden aangedrongen en dit, gevoegd bij de intrigues van den franschen koning, diens ondernemingen in Artois en andere moeilijkheden dwongen Max., beducht voor de Unie der Vlamingen te IJperen (1 Juli) en de machinaties van genoemden koning, afgevaardigden te benoemen ten einde met Lodewijk, met wien zijn strijd nog steeds niet geëindigd was (zie art. Maria), te onderhandelen. Te Atrecht kwam het vredesverdrag, 23 Dec. 1482, tot stand, waarbij, afgezien nog van den afstand van Artois
| |
| |
en Bourgondië, het huwelijk werd vastgesteld van den dauphin met Margaretha, de zuster van Philips. Deze zelf moest, volgens een afzonderlijk artikel den koning van Frankrijk erkennen als souverein van Vlaanderen, hem daarvoor leenhulde bewijzen.
10 Jan. daarop (Kervijn de Lettenhove, V, 335; vgl. Bull. C.R.Br. 4me S.T. 8, 189, noot 2), werd de jonge prins te Gent gehuldigd als graaf van Vlaanderen na den eed zijner voorgangers afgelegd te hebben. 4 raadgevers waren door de gedeputeerden der staten aangewezen om het bestuur te voeren in naam van den jongen prins, gedurende zijn minderjarigheid d.i., tot den leeftijd van 15 jaar, kort nadat Max., machteloos als hij was, het verdrag van Atrecht had moeten bezweren en ook den St. van Vlaanderen hun zin had moeten geven betreffende die raadgevers, hertog Philips toegevoegd. Daarop was, ter belegering van het (Montfoort - Hoeksche) Utrecht (31 Aug. veroverd) de vader noordwaarts getrokken, zuster M. evenwel naar het zuiden, waar de verlovingsplechtigheid met den dauphin vol statie te Amboise voltrokken werd. Doch weldra begonnen over en weer - ook in verband o.a. met de gevangenneming van vlaamsche gezanten op fransch gebied, waarover o.m. Pélicier, Lettres de Charles VIII I, 358-361 - de moeilijkheden opnieuw tusschen den aartshertog, die zijn zoon, te Gent vertoevende, in zijn, hem door de Leliaerts ontzegde, voogdij wilde hebben, en de Gentenaren, die hem inbreuk op het vredesverdrag verweten. Een krijg tusschen Max. en de Vlamingen, waarin de door de Leliaerts verraderlijk ingeroepen Franschen zich ook weer mengden, ontstond, met aan weerszijden veel verwoestingen en rooftochten, ook ter zee, reden te meer voor Max. om later (1487), trots verzet, de benoeming van een admiraal door te drijven. Ten slotte begon men er in Vlaanderen, welks illoyaal standpunt door de overige Nederlanders geenszins gedeeld werd, genoeg van te krijgen, ook Gent, dat van de Franschen van Desquerdes meer last dan nut had. De inwoners van Brugge (waarover Carton, Het boec van al 't gene datter geschiedt is binnen Brugge sichtent jaer
1477-1491 (Gent 1859) ontvingen Max. eervol. De drie leden van de Staten van Vlaenderen erkenden den vorst als ‘père et mambour’ van zijn zoon Philips en lieten hem in die hoedanigheid het bewind over dezen en over het land tegen erkenning door den aartshertog van alle privilegiën. Dit geschiedde bij verdrag van Brugge, waarvan een bepaling verbood den zoon van Max. buiten Vlaanderen te voeren, hetgeen evenwel niet belette, dat nog geen 2 maanden later Philips zijn intocht hield in Henegouwen, dat hem eervol ontving, Oct. 1485, en vanwaar tegen het einde des jaars de groot-baljuw hem weer naar Mechelen bracht.
Intusschen had aartshertog Max., hierbij verwelkomd door zijn zoon, in gezelschap van den heer van Ravestein, den bastaard van Bourgondië en leden van de St. van Vlaanderen (vgl. Dagboek van Gent II, 261) zijn intocht gehouden in Gent, echter weldra het tooneel van nieuwe beweging, ook nog nadat de afstraffing dier stad met het verlies harer privilegiën een oogenblik afdoende had geleken. Vooral toen Max., die 1486 als Roomsch Koning was gekozen te Frankfort en te Aken gekroond was geworden (10 April) tegenspoed had ondervonden tegen de Franschen (bij Béthune). Zijn partijgangers in Gent werden door de teruggekeerde ballingen der tegenpartij verdreven en een nieuwe worsteling ving aan.
| |
| |
Het was in deze periode (waarover o.m. Diegerick in de Ann. de la Soc. d' Emul. de Bruges 1855-56), dat Max., met weinig gevolg te Brugge vertoevende, feitelijk de gevangene der bevolking werd (10 Febr.-17 Mei 1488). Voor zijn bevrijding verwijzen we naar het art. over Albrecht v. Saksen (dl. I, kol. 62), die daartoe aan het hoofd van keizerlijke troepen naar deze gewesten was gezonden, wier onderwerping met den val van het door Philips v. Kleef taai verdedigde Sluis, tevens laatste steunpunt der Hoekschen, voltooid werd. De Nederlanders waren hiermee tot rust gebracht, nadat ook aan den opstand van het Kaas- en Broodvolk een eind gemaakt was door hertog Albrecht, die Max., ook thans in het Noorden, vertegenwoordigde. En dra wachtte dezen vorst een nieuwe taak door den dood van zijn vader (overl. 19 Aug. te Lintz).
En toen daarbij de vrede van Senlis (trouwens reeds in Mei van hetzelfde jaar 1493) een einde gemaakt had aan den langdurigen krijg met Frankrijk, stond niets de meerderjarigverklaring van Philips den Schoone meer in den weg. Daartoe kwam een bezending (o.w. de bekende Willem van Croy ‘heer van Chièvres) uit de Staten van de landen ‘van herwaarts over’ bij den nieuwen, duitschen koning met het verzoek eenige personen ‘par decha’ te zenden teneinde den tot het bewind toegelaten Philips tot de regeering te begeleiden (Gachard, Lettres inédites II, 74-75. Vgl. Bull. de la Comm. Roy. d' Hist. 4e S.T. 16, 501: de Staten wilden Philips en zijn zuster voorloopig tot Kerstmis wel met een ƒ 40000 helpen).
Zie verder Chmel in de Urkunden etc. zur Geschichte Max. I (Bibl. des lit. v. in Stuttgart X, 1845, 537-544), dien ook Walther (in zijn Burg. Zentr. Beh. 19, 137) aanhaalt (waar ook gesproken wordt over een mede door Max. voor Philips opgestelde ‘Hofstaatsordnung’ en meer dgl. ordonnanciën, ook van dezen zelf) over een ordonnancie van Max. ‘op het regiment van den huyse’ van Philips.
Onder al deze bedrijven besloot de eerste zelf over te komen (1494) om den laatste uit de voogdij te ontslaan, daarbij, behalve door meerdere duitsche vorsten en andere voornamen uit het Rijk, vergezeld door Bianca Maria, met wie hij, 16 Maart 1494, te Innsbrück hertrouwd was. Aartshertog Philips en zijn zuster M., onlangs in de Nederlanden teruggekeerd, gingen het keizerlijke paar tegemoet met de afgevaardigden der provinciën, in rouw gekleed om den dood van keizer Frederik. Betrekkelijk lang duurde het, vóórdat de inauguratie van den jongen aartshertog overal haar beslag kreeg. In Brabant had zij 9 Sept. plaats, in Vlaanderen 26 Dec., terwijl de ‘joyeuse entree’ te Bergen in Henegouwen den 31sten geschiedde; in Mechelen zelf 27 Maart 1495 (n.s.) (Notice sur les archives de la Ville de Malines in Gachard, Coll. de Doc. inédits (Brux. 1834) II, 47). En dan werd het nog diep in 1497, dat de open bevestigingsbrieven afgezonden waren. Men begroette overal de aanvaarding der regeering door Philips den Schoone met vreugdevolle verwachting, met uitzondering van... Gelre.
Reeds bij de eerste inhuldigingen bleek, dat de jonge vorst wel bereid was om de privileges te bezweren .... maar alleen die, welke Philips de Goede en Karel de Stoute bezworen hadden, niet die, welke in nood aan de regeering waren ‘ontrukt’, misschien zelfs ‘onbehoirlick geworven ende geëxtorseerd’ (om in de taal te spreken van
| |
| |
de Luyster an Brabant, naar aanleiding van een geval uit de dagen van Maria; zie Luyster v. Br. II, kol. 9). Hiermee was het Groot Privilege de nekslag toegebracht. En zoo ging het ook elders in Henegouwen (te Valenciennes), maar ook in de andere gewesten.
De ‘Blijde Incompste’ te Leuven, waar hij 9 Sept. 1494, gehuldigd werd als hertog van Brabant, sloot zich uitdrukkelijk aan bij die van Philips den Goede en Karel den Stoute, geenszins bij die van Maria, hoe zeer ook bevestigd door haar echtgenoot bij gelegenheid van zijn huwelijk en bij het aanvaarden van het regentschap.
En ruim 3 maanden later (12 Dec.) verklaarde Philips, nadat hij de Staten van Holland voor de plechtigheid ter huldiging tot graaf van dat gewest naar Geertruidenberg ontboden had, met niet minder nadruk, dat hij, al wilde hij wel eenige voorrechten toestaan, het Groot Privilege als nietig beschouwde, behoudens een paar, trouwens slechts tot zijn 25ste jaar geldige artikelen, gelijk dat b.v. het geval was t.o. van eenige steden, waaraan veroorloofd bleef ‘de Veertigen’ of andere stedelijke colleges te kiezen, in 1503 echter uitdrukkelijk geweigerd (voor de intrekking van het Groot Privilege zie Gr. Placcaatb. IV 9). Niet veel anders was het, behalve in Zeeland, waar de huldiging te Reimerswaal had plaats gehad, in de andere, nog niet genoemde, zuidelijke gewesten toegegaan, waar de bezochte steden, die van Brabant en Vlaanderen, Antwerpen vooral, bij de luidruchtig gevierde feesten met elkaar wedijverden in pracht en vertoon, waarvan geene meer dan de zuidnederlandsche steden in dien tijd het geheim bezaten en waar het vooral steeds de Rederijkers waren, die het meest ‘vreughd hantierden’ (bijzonderheden hierover in de kronieken en sted. gesch. als die van Mertens en Torfs, Gesch. v. Antw., maar ook bij Schotel I, 172). Echter in Vlaanderen verscheen Philips nog niet zelf, maar liet zich te Gent door de graven van Baden en Nassau vertegenwoordigen om de inauguratie-eeden af te leggen (26 Dec. 1494). Meestal geschiedde in de nederlandsche - niet waalsche - gewesten de lezing der privileges, waarop de aartshertog den eed aflegde, in de dietsche volkstaal. Echter sprak Philips vooral de taal van zijn moeder, de fransche, waarvan ook de hooge staatscolleges zich bedienden, schoon het van hem (alsook van Karel V) heet, dat hij de nederlandsche taal ten minste in zijn jeugd gebruikte. Het eerste geschiedde ook meestal aan het hof, de
omgeving, waarin Philips de Schoone was opgevoed, als echte Bourgondiër, waar hij van Oostenrijk, slechts éénmaal doorreisd, weinig meer dan den naam kende.
Van Habsburg af, naar Frankrijk toe, helde ook de richting van zijn politieke raadslieden, zelfs waar voorloopig nog wantrouwen tegen dat land bleef bestaan. Aan Frankrijk bewees hij voor Vlaanderen leenhulde (1495). Tot dat land kon geen Max. of Albrecht van Saksen hem wenden, eerder het geslacht van Croy, dat van Lalaing en andere Vliesridders (al behoefden zij daarom nog niet door fransche sympathieën beheerscht te worden in een graad als dat het geval was bij den aartsbisschop van Besançon, Frans van Busleyden, een van Philips' opvoeders of leermeesters), die in Frankrijk's koning vooreerst zagen den hertog van Bourgondië, waarmee zij de regeering over de nederlandsche gewesten vereenzelvigden. En gaarne liet de aartshertog, jong als hij nog was, ‘croit-conseil’, die hij steeds bleef, het aan hen over de richting der nationale politiek te bepalen. En
| |
| |
die scheen hun toe vrede met Frankrijk te moeten insluiten, wat ook Max. mocht beproeven om zijn zoon en ook anderen mede te krijgen tegen dat land. En in zooverre die politiek nationaal was, beantwoordde zij aan de bij den aanvang der regeering gekoesterde verwachtingen. Daarom werd die juist met zooveel ingenomenheid begroet: een nationaal bewind, niet betrokken in avontuurlijke ondernemingen tegen wie dan ook, dus rust en vrede voor het zoo zwaar geschokte land. Handel en bedrijf zouden tot nieuwen bloei kunnen geraken. Daarvoor alleen reeds kon het nuttig zijn, zich ook naar een ander land te oriënteeren, Engeland! Maar Philips koesterde de Yorksche sympathieën van zijn grootmoeder, aartshertogin Margaretha, die den engelschen pretendent Warbeck gesteund had. Evenwel het spaansche huwelijk voorkwam daarvan de gevolgen en Hendrik VII begreep, dat Philips' vriendschap nu waarde voor hem kreeg tegenover Frankrijk, gerugsteund ook door een, zij het slechts kortstondig, immers spoedig weer ten gevolge van den dood ontbonden huwelijk van Arthur en Catharine van Arragon, welke laatste als weduwe zich daarna verloofde met Hendriks troonopvolger, Arthurs broeder.
Eerstgenoemd huwelijk had de plaats ingenomen van een ander trouwplan, n.l. van Philips' zuster Marg. met den engelschen koning, waarvan ook later weer tevergeefs sprake zal zijn. Doch als symptoom voor den wil tot herstel der vroeger gunstige betrekkingen had het waarde. Er waren gronden te over tot dien wensch, behalve n.l. om politieke redenen (gevaren voor den troon van Tudor, en van Frankrijk) ook om economische (belang van beide partijen in verband met den engelschen wolstapel, verplaatst naar Calais).
Nog in 1494 en 1495 hadden Max. en Philips den invoer van engelsche lakens in de Nederlanden verboden. Hollandsche lakens waren al sinds lang weinig of niet meer in Engeland ingevoerd. De vlaamsche wevers e.a. werden uit Engeland verdreven. Nu stond de handel tusschen beide landen vrijwel stil. De onrust der tijden, ook op zee, had het hare er toe bijgedragen, gelijk tot den achteruitgang der draperie te Leiden, vanwaar de wol uit Calais (Brugge of Antw.) werd aangevoerd. Een wijziging ten gunste bracht, ook in zijn verdere afwikkeling en gevolgen in de verhouding der twee landen, het verdrag, dat in 1496 tot stand kwam en ook ver over de economische waarde heenreikte, immers een of- en defensief verbond werd. Het (bij Rymer, Acta Publ. Angl. V 4, 82 afgedrukte) verdrag (geteekend 24 Febr. van genoemd jaar) bracht herstel van het regelmatige en vrije verkeer tusschen beide landen (en ook de vrije zeevisscherij) en wekte dan ook in de Nederlanden groote voldoening, al bracht de Magnus Intercursus, door het vredes- en handelsverdrag van 7 Juli 1497 gevolgd, hier geen bijzondere voordeelen, al verschenen de engelsche kooplieden ook nu weer in Antwerpen, waar 19 Juni 1502, tegelijk met een nieuw vriendschapsverdrag tusschen Max. en Hendrik VII de Intercursus van 1496 vernieuwd werd. Maar Philips' pogingen om Brugge zijn oude plaats in den wolstapel te doen hergeven, konden geen oogenblik het verval dier stad vertragen, waarvan hij zich bij zijn persoonlijk bezoek in 1498 kon overtuigen. Trouwens de strubbelingen in de handelsbetrekkingen tusschen beide natiën waren nog volstrekt niet ten einde, hetgeen de regeering vanzelf reeds noodzaakte in haar politiek rekening te houden met de belangen der handeldrijvende en nijvere steden van Vlaanderen e.a. gewesten, georiënteerd naar
| |
| |
Engeland in tegenstelling tot de neigingen van den althans ten deele franschgezinden hoogen adel in het Zuiden.
Doch als het fransche overwicht door Karel VIII in Italië geplant wordt, dreigt de politiek van welwillende onzijdigheid tusschen Engeland en Frankrijk in gevaar te komen, door Philips, vooral in de eerste jaren zijner regeering nagestreefd. Edoch, de ligues van Venetië (31 Maart 1495) en te Rome (18 Juli 1498) tegen Frankrijk gingen buiten hem om (Hayemann, Gesch. der ital. franz. Kriege v. 1496-1518, Göttingen 1835). Integendeel bond Philips, hiermee een t.o. van Habsburg meer zelfstandige politiek inzettend, met Frankrijk aan in 1498, als het op 2 Augustus van dat jaar gekomen is, zeer tegen den zin van Max., tot het verdrag van Parijs. Maar Engeland liet hij daarom toch niet los, kon hij om de tegenstellingen op handelsgebied moeilijk loslaten, die hij door een nader verdrag van 18 Mei 1499 integendeel wist te overbruggen, bezegeld door een persoonlijke samenkomst van Philips met koning Hendrik te Calais (9 Juni 1500), welke laatste trouwens, na den dood van Karel VIII, met diens opvolger een voordeelig verdrag had gesloten. Zoo scheen de politiek van Bourgondië bestemd door zijn ligging een bemiddelende rol tusschen de groote naburen te spelen, door de raadslieden van Philips van het slag van Busleyden vooral weer in hun richting gedreven, waarvan de reis Philips dreigde af te voeren, die hij met Albrecht van Saksen in 1496 naar Innsbrück had gemaakt.
Hij was teruggekomen om het veelbesproken spaansche huwelijk, in zijn naam reeds te Valladolid gesloten, door den daarheen als ‘procurator’ afgevaardigden bastaard van Bourgondië te bevestigen. Na aankomst, na een stormachtige reis, van Johanna van Arragon te Antwerpen (Oct. 96), die meer dan 100 schepen, vele Spanjaarden (de ‘blauwkapjes’) met de pokken aanbracht en geteisterd door de zeeuwsche koortsen, geschiedde dit te Lier, waar het huwelijk 18 October door Hendrik, bisschop van Kamerijk, lid van het bekende geslacht van Bergen en begunstiger van Erasmus, werd ingezegend, met prachtige feesten, met name te Brussel, als besluit. En ook deze bourgondische landsheer greep de gelegenheid van zijn huwelijk aan om nieuwe beden te heffen; om zulks meer klem bij te zetten ging hij, ter huldiging, weer een aantal steden mede van de noordelijke erflanden (behalve Gelre) bezoeken, waar hij, van die van Holland, Amsterdam 27 Juni 1497 binnentrok, waar ook de afgevaardigden van de westfriesche steden den graaf kwamen huldigen (hierover: De Intocht van Philips den Schoone binnen Amsterdam 27 Juni 1506 (Toelichting tot de Maskerade van het Leidsche Studentencorps op 22 Juni 1880 (Leiden 1880).
De grondslag ook van het andere, spaansche huwelijk, dat van Philips' zuster Marg. met Johanna's broeder, don Juan, troonsopvolger in Castilië, was gelegd na vele onderhandelingen tusschen Max. eener-, Ferd. van Arragon en Isabella anderzijds, en wel door het verdrag, eindelijk te Mechelen geteekend (5 Nov. 1495), op welken datum de bevestiging en voltrekking door Philips en Marg. hadden plaats gehad (nadat het verdrag van Max. en den spaanschen gezant reeds 20 Jan. 1495 te Antwerpen gesloten was. En thans deed Philips zelf zijn zuster op weg naar Spanje tot Middelburg uitgeleide, waar hun afscheid plaats had op Sinte Katerinendach (25 Nov.) 1496 (zie het betr. rederijkersgedicht Belg. Museum IX, 146 vlg.).
| |
| |
Zoowel deze spaansch-habsburgsche als de reeds genoemde, maar later gesloten spaansch-engelsche huwelijken moesten in Frankrijk indruk maken. Doch hoe spoedig na zijn ontmoeting met zijn vader dreven, gelijk we zagen, bij de regeering van Philips, door mannen als Thomas de Plaines en den bij Max. in ongenade geraakten Busleyden weer de vroegere inzichten boven, belichaamd in het reeds genoemde verdrag van Parijs (2 Aug. 1498), op te vatten als een vernieuwing van dat van Senlis. In geen periode was de staatkunde zoo fransch georiënteerd als in deze, gemotiveerd ook door de verhouding tot Gelre, waar, na allerlei wapenfeiten van den hertog van Saksen en Floris van IJselstein het 22 Dec. 1497 tot een verdrag gekomen was, waarin evenwel weinig meer dan een wapenstilstand te zien was.
Ook in de geldersche kwestie bewandelde Philips een anderen weg dan zijn vader en scheen, alweer onder invloed van zijn omgeving en hierin eenstemmig met de neiging der St. Gen., deze eerder als een buitenlandsche aangelegenheid te beschouwen, zoodat hij in 1498 zelfs toeliet, dat troepen, door den koning van Frankrijk aan het door Max. en de hertogen van Gulik en Kleef besprongen Gelre te hulp gezonden, hun weg door de Nederlanden namen. Doch daar zijn voornaamste bestrijder als erfelijk gubernator en potestaat van Friesland door Max. benoemd in 1498 en in 1499 als zoodanig erkend was door Philips den Schoone en ook deze zich sinds nog meer uit de geldersche zaken hield, kon Karel van Egmond, door Frankrijk gesteund, zich staande houden, totdat het 29 Dec. 1499 te Orléans gesloten verdrag (tusschen Frankrijk, Gelre, Gulik en Berg) hem voorloopig weer rust gaf. Ook Philips scheen van deze verzekerd, waar hij bij het meervermelde verdrag van Parijs de aanspraak op het hertogdom Bourgondië had ter zijde gesteld, zeer tegen den zin van Max. en velen ook hier te lande, totdat de behoefte der gewesten aan vrede de meerderheid der (1499) te Brussel vergaderde St. Gen. er toe bracht, den aartshertog te verzoeken het verdrag met den koning van Frankrijk uit te voeren. Dit was sinds het vorige jaar, toen 7 April Karel VIII kinderloos gestorven was, diens neef, de hertog van Orléans, onder den naam van Lodewijk XII.
Karels sterfjaar was dat van de geboorte van prinses Eleonora, later koningin van hetzelfde land, als eerste kind van Philips en Johanna 15 Nov. te Brussel ter wereld verschenen, als eventueel erfgenaam der vorstelijke erfgenamen door het volk met veel vreugdebetoon begroet en vooral met veel plechtigheid bij den doop, alweer verricht door den bisschop van Kamerijk, Hendrik van Bergen, die het ook was van Brussel.
Maar 15 maanden later kreeg men nieuwe aanleiding tot feestvieren en wel toen een zoon geboren werd, Karel, 24 Febr. 1500 te Gent, naar zijn grootvader aldus genoemd en uitgerust met den titel van hertog van Luxemburg.
Volgens het toen ter tijd reeds krachtig binnengeslopen gebruik der staatkunde, moest ook deze zuigeling dra als haar speelbal dienen. Immers toen nog nauwelijks het genoemd jaar ten einde was, sloot Philips bij het verdrag van Lyon (10 Aug. 1501) voor hem een huwelijk met de enkele maanden vroeger geboren Claude, dochter van Lodewijk XII, welk huwelijk, hoewel meer dan eenmaal bevestigd, nooit voltrokken is geworden, druk gevierd als het overigens mocht geweest zijn, vooral natuurlijk weer door de Rederijkers, die te Oudenaarden o.a. een ‘zinspelend ebattement’ opvoerden. Ditzelfde gold, had trouwens reeds gegolden van een andere huwelijksovereenkomst,
| |
| |
reeds vroeger bedongen door Philips en wel bij het boven bij de handelskwesties reeds vermelde samenzijn van hem en Hendrik VII, waar in de kerk van St. Pieter, even buiten de poorten van Calais, aldaar bedoeld huwelijk bedisseld werd, trouwens niet alleen van 's aartshertogen zoon met Maria, 's konings tweede dochter, maar ook van zijn dochter (of zuster?) met den hertog van York, van den laatste den tweeden zoon. Beide afspraken, de Engelsche en de Fransche kwamen, behalve in het gebrek aan effect, ook hierin overeen, dat zij toch er toe hebben helpen strekken de betrekkingen van Philips zoowel met Engeland (zie boven) als met Frankrijk althans voor enkele jaren te verbeteren.
Wat Frankrijk betreft, is dit met name begonnen sinds Philips' optreden als bemiddelaar (in 1500) tusschen zijn vader en Lodewijk XII, welke vooral de twisten om Bourgondië en steden in Artois en betreffende Milaan verdeeld hielden. Nu was er dan dat verdrag van Lyon bijgekomen - het hoogtepunt van de franschgezinde periode in Philips' politiek - maar dat zou eerst zijn waarde ten volle krijgen, als Philips' vader, keizer Max., het had bevestigd. Maar daarvoor moest men het eerst eens zijn over de investituur van het hertogdom Milaan, waarvan Max. de heerschappij had gekregen en waarmee hij in 1495 Lodewijk Sforza, oom van zijn 2de vrouw, bekleed had, wiens bestuur Lodewijk XII pas had omvergeworpen. Zou het Lodewijk XII lukken Max. te bewegen, zich hierbij neer te leggen? Zijn gezant, de kardinaal van Amboise, zou het beproeven.
Inderdaad kwam het te Trente 13 Oct. 1501 tot een verdrag, hetwelk dat van Lyon (vermeerderd met de weinig beteekenende bepaling betreffende samengaan tegen de Turken) bevestigde. Ja, dat eens zijn kleinzoon regeeren zou over Milaan, lokte Max. wel aan, die intusschen de beleening met dat hertogdom uitstelde tot den rijksdag van Frankfort, maar ook daarna. Werd alzoo de verhouding tusschen den keizer en Frankrijk nog niet de gewenschte, die van den franschen koning tot den zoon van den eerste bleef heel goed.
En hiervan wilde Lodewijk een bewijs geven, toen Philips zich ging opmaken tot een reis naar de landen in Spanje, die hij met zijn echtgenoote ging erven na den vroegtijdigen dood (1497) van Juan van Castilië (die Marg. als weduwe achterliet) met zoon en van zijn zuster Isabella of Catharina (1498) met zoon, don Miguel (1500).
De fransche koning deed Philips, erfgenaam van een zoo machtig gebied, plechtig uitnoodigen zijn reis (onder eervol geleide) door Frankrijk te maken en de laatste, ook het huwelijksplan van zijn zoon Karel in aanmerking nemende, wilde een bewijs van vertrouwen geven - en nam geen bijzondere maatregelen om de Zuidelijke Nederlanden gedurende zijn afwezigheid verzekerd te weten van de zijde van Frankrijk (hij vroeg zelfs geen gijzelaars of ander onderpand voor zijn veiligheid). Vóór het vertrek van Philips, die i.z. de gebeurtenissen in Friesland zich bepaalde tot het verzoenen van de Friezen en Hendrik van Saksen zonder lust of tijd te hebben zich verder in te laten met hun gewest ondanks hun in dezen tijd gedaan verzoek, riep hij de Alg. St. te Brussel bijeen, wien hij het doel zijner reis uiteenzette, de belangen van zijn familie aanbevelend, terwijl hij de kinderen daarvan in het bijzonder onder de hoede stelde van Anna van Bourgondië, vrouwe van Ravestein. Hun algemeene zorg liet hij over aan graaf Engelbert van Nassau, heer van Breda,
| |
| |
luit.-gen. van den aartshertog in Vlaanderen en Artois, dien hij, gedurende zijn afwezigheid, aanstelde tot luit.-gouv. over de gewesten (gelijk hij al onder Max. tijdens diens afwezigheid sinds 1493 het ambt bekleed had, dat sinds 1488 was waargenomen door Albrecht van Saksen tevens hoofd van den Regentschapsraad); een Raad zou den alg. landvoogd bijstaan, ook bij de hoede van de kinderen, in hun verblijf, te houden in Mechelen. Die kinderen waren met één vermeerderd, n.l. met Isabella, te Brussel 27 Juli 1501 geboren. Hen nu, aldus beschermd, lieten de ouders 31 Oct. van laatstgenoemd jaar te Mechelen achter. 4 Nov. vertrokken zij uit Brussel, door een aanzienlijk aantal Vliesridders e.a. edelen begeleid. Over Valenciennes en Kamerijk, via St. Quentin ging het zoo door Compiègne en andere fransche steden, alle in feestdos, naar Parijs, waar men nog in Nov. aankwam. Le cérémonial français (ed. Godefroy, II, 7138) geeft de bijzonderheden over de luisterrijke ontvangst aldaar. Stippen we slechts aan dat Philips als eerste pair van Frankrijk in het Parlement zitting nam.
Wat ons hier meer aangaat, is de aankomst bij den koning te Blois. Te midden van de schitterende feesten kwam het tot gewichtige besprekingen ter aanvulling van het verdrag van Trente, waarbij de koning zocht zijn positie te verbeteren en de aartshertog optrad, eenigszins eigenmachtig, als vertegenwoordiger van zijn vader en ook van Spanje. Hierbij werd o.a. Lodewijk XII opnieuw toegezegd de investituur van Milaan, terwijl hij verder binnen 6 jaar een van Philips' dochters zou kiezen als echtgenoote van den toekomstigen dauphin, echter zonder den aartshertog te veel te binden, al zou de koning de voorkeur hebben. De investituur zou plaats hebben op den rijksdag van Frankfort, waarheen Lodewijk dus een gezantschap zond. Maar daar vonden ze, na lang wachten, ‘niemand thuis’ en werden ze bescheiden te Innsbrück. Doch ook daar traineerde Max., mogelijk onder invloed van don Manuel, den gezant van Spanje, echter met een beroep op de Milaneesche ballingen en de bevrijding van Ludovico Sforza, dien Lodewijk XII in zijn macht hield, en ten slotte met een nieuwe restrictie betreffende de vrouwelijke erfgenamen (M.v. Wolff, Die Beziehungen K. Max. I zu Italien 1494-1508 (Innsbrück 1909). Daartegenover bleef de houding van Philips loyaal, al kwam bij hem, onder invloed van de raadgevingen van Ferdinand, mogelijk ook van Max., wantrouwen op, dat Lodewijk XII moest kwetsen. De aartshertog was toen op spaanschen bodem, waarheen hij over Navarre gereisd was. Ook hier overal eervolle ontvangst. Op het punt Toledo binnen te trekken, kreeg hij oponthoud door de mazelen. Na zijn herstel had in die stad de ontmoeting van Philips en Johanna met het spaansche koningspaar op plechtige wijze plaats.
Gezwegen van de ook hier prachtvolle feesten legden in Mei de Staten van Castilië, in Oct. 1502 die van Arragon den eed af, waarmee zij hem als koning en heer erkenden na den dood van Isabella. Daarna maanden verschillende zaken in zijn land Philips aan zijn vertrek te bespoedigen, ook al was zijn echtgenoote niet in staat hem te volgen. Immers zij verwachtte haar vierden spruit. In Spanje (te Alcala) is dus Ferdinand geboren (10 Maart 1503). Dit vertrek van haar niet geheel vertrouwden echtgenoot (22 Dec. 1502), inderdaad niet in alle zaken des echts even standvastig, schijnt de eerste van die uitbarstingen van jaloezie, later tot waanzin gestegen, bij de ongelukkige Johanna te hebben opgewekt, waarmee haar
| |
| |
moeder voorloopig ‘opgescheept’ zat. Maar het door haar met geweld doorgezette weerzien van haar echtgenoot in Vlaanderen, was niet van dien aard om het verwachte remedie te brengen.
Die echtgenoot was daarheen afgereisd, weer door Frankrijk. Maar thans - uiting van het straks reeds genoemde wantrouwen - niet zonder gijzelaars gevraagd en verkregen te hebben. Ontvangst en feestelijkheden waren in dat land er niet minder om dan op de heenreis. Ook thans werden echter de ‘zaken’ evenmin vergeten; zoo werden, ter wille van het huwelijk van Philips' zoon met Claude, die van Napels in der minne geregeld, maar de spaansche veldheer hield daarmee geen rekening en dreef er de Franschen uit. Zoo had Philips de taak om als bemiddelaar op te treden, nu tusschen zijn schoonvader en den franschen koning, door den eerste overigens afgewezen, geenszins met geluk bekroond gezien; onder zijn nederlandsche raadgevers waren meerdere Ferdinand ook te franschgezind (al of niet door fransch goud omgekocht?). Het vredesverdrag van Lion, dat Philips met Lodewijk sloot, schijnt wel op de door hem meegebrachte volmacht gebaseerd te zijn, maar inderdaad geen rekening te hebben gehouden met de hem meegegeven instructies (als niet voorzien van koninklijke handteekening). Voor den spaanschen koning was dit vredesverdrag van geen waarde, doch het bracht hem op slechten voet met Ferdinand. Wat had Philips, getroffen door een ziekte te Lyon, daar door dat verdrag overigens bereikt? De administratie over Napels tot het huwelijk van Claude en Karel; doch dit bleef illusoir, maar het scheen den band met Frankrijk te versterken.
Meer nog volgde: het gelukte hem Max., niet gerust op de successie van zijn geslacht in Spanje, te Innsbrück, waarheen Philips gereisd was over Savoye (waar hij zijn zuster en haar man, hertog Philibert, bezocht had), te winnen, om zich bij hun vereeniging aan te sluiten. Zoo kwamen de 3 verdragen van Blois tot stand (P. Schweiger, Die Verträge von Blois v. 22 Sept. 1504 in F.z. Dt. Gesch. 19 vgl. ook 20), waarbij de drie vorsten zich verbonden zoo nauw, als waren zij slechts ‘één ziel in drie lichamen’, waarmee de verbintenis als oprecht en onoplosbaar moet worden aangeduid, de verbintenis betreffende de bestaande twistpunten i.z. Milaan etc. Met name het tweede der verdragen stelde de waarborgen vast voor de uitvoering van het huwelijk tusschen den hertog van Luxemburg en Claude, aan welk huwelijk, met name van fransche zijde, te Blois tal van belangen werden opgeofferd, zooals die van het huis Oostenrijk werden gebaat. Onder bepaalde voorwaarden kon Ferdinand toetreden. Echter juist deze kwam tot die verdragen in een veranderde positie door twee onverwachte gebeurtenissen en wel, wat Napels betreft, door den dood van den ex-koning Frederik III van Napels, maar verder niet minder door dien van zijn ‘deelgenoote in roem en heerschappij’, Isabella van Castilië (beide in Nov. 1504).
Maar nog draalde Max. met de uitvoering der verdragen van Blois met name betreffende de investituur van Milaan. D'Amboise, als gezant van Lodewijk XII, zocht hem daarom op te Hagenau, waar Philips de Schoone een dag te voren bij zijn vader was aangekomen. Daar werden door beiden de verdragen van 22 Sept. plechtig bezworen en bewees 6 April de kardinaal de leenhulde voor het hertogdom Milaan. Den dag daarop volgde de investituur. Voor Max. was dit het antwoord op de inbezitneming van het regentschap van Cas- | |
| |
tilië krachtens het testament van Isabella na haar dood. Wat Frankrijk aangaat, het voor dit land nadeelige verdrag werd er geweten aan den invloed der koningin, vóór alles geporteerd voor het huwelijk van prinses Claude met den hertog van Luxemburg, uit vrees, dat anders de door haar verafschuwde, vermoedelijke troonopvolger, Frans van Angoulême, diens plaats zou innemen. Doch dit ging toch gebeuren. Het was den kardinaal evenmin ernst met de afgelegde eeden geweest als zijn meester, Lodewijk XII, zeer voldaan, dat hij eindelijk de investituur van Milaan had verkregen. Lodewijk XII haast zich nu in een testament de verloving te bevelen van Claude met Angoulême; Claude zou nooit Frankrijk mogen verlaten. De koningin zou het een en ander moeten bezweren. En het Parlement ging in 1506 zijn bekrachtiging geven aan de nieuwe verloving.
De afwending van Lodewijk XII van Max. en Philips, schoon voor de Nederlanders, behoudens in een paar kleine kwesties, nog niet dadelijk merkbaar, ging gepaard met de fransche toenadering tot Spanje. Daar waren Ferdinand en Isabella geneigd geweest het koninkrijk Napels af te staan aan den hertog van Luxemburg, maar dan moest deze in hun handen gesteld worden. Over den voorrang vooral: de afstand van Napels eerst en dan het vertrek van Karel, waar overigens noch Max. noch Philips veel voor gevoeld had, was kwestie geweest in een briefwisseling, voortdurend tot den dood van Isabella bovenvermeld. Deze vorstin nu, haar schoonzoon reeds weinig gunstig gezind (zie boven) liet, in overeenstemming met de wenschen van haar echtgenoot, van gelijke gevoelens bezield, het bovenbedoelde testament na, waarbij de laatste alleen tot regent van Castilië werd benoemd in geval van afwezigheid of ongeschiktheid van Johanna, tot de meerderjarigheid van Karel van Luxemburg. Maar toen Ferdinand bij Isabella's dood het bestuur wilde aanvaarden, vond hij een groot deel van den castiliaanschen adel, van hem afkeerig, tegenover zich.
Dit bracht hem tot de reeds vermelde poging tot toenadering tot Lodewijk XII, bekroond door het verdrag van Blois (12 Oct. 1505), waarbij de laatste zijn nicht, Germaine de Foix, uithuwelijkte aan den 52-jarigen Ferdinand, haar als bruidschat aanwijzend het deel van het koninkrijk Napels, dat tevoren beloofd was aan aartshertog Karel en prinses Claude. Zulks had de beteekenis van een verbond tegen beider tegenstanders, vooreerst Philips den Schoone, op wien zijn schoonvader zeer gebeten was. En reeds dreigde door de tegenmaatregelen van eerstgenoemde een openlijke breuk, als niet het scheidsrechterschap van Ximenes door beiden aanvaard was - waardoor althans voorloopig het gevaar afgewend was door de regeling (conventie van Salamanca), dat het gezag in Castilië voortaan uitgeoefend zou worden door Johanna, Philips en Ferdinand (en de inkomsten van de kroon te verdeelen tusschen den koning van Castilië en dien van Arragon).
De vijandschap van Lodewijk XII, aanvankelijk min of meer verholen, openbaarde zich voor de Nederlanders voor het eerst weer voelbaar in de steeds voortdurende moeilijkheden met Gelre. Na het bovenvermelde samenzijn met zijn vader te Innsbrück (einde 1503), was Philips tegen hertog Karel begonnen eerst met economische, dan ook met andere wapenen op te treden, nadat hij (volgens Coll. des Voyages I 390) eerst zijn Raad gehoord had (over welken Raad: Walther,
| |
| |
Burg. Zentr. Beh. 100). De toen gunstige verhouding tot Frankrijk verhoogde evenzeer de kans van den eerste als zij die van den laatste verkleinde. Toch is het nog met wisselend gevolg, dat de krijg in den aanvang gevoerd wordt, ook ter zee. Maar als een poging tot vergelijk tusschen Philips en Karel is mislukt (12 Febr. 1505), wordt het den eerste recht meenens. Met een sterk leger - ook Max. neemt aan den veldtocht deel - brak Philips van 's Hertogenbosch op, drong bij Grave over de Maas, veroverde daar forten en blokhuizen, rukte vooruit in de richting van Nijmegen, dan van Kleef, vervolgens weer naar Arnhem, dat, na dapper verzet, uit gebrek moest capituleeren. Vervolgens ging het aan op Zutphen, welks omgeving deerlijk geteisterd werd en waar Doesburg, Lochem en Groenloo vielen. Elders in het hertogdom bezweken Harderwijk, Elburg en Hattem voor de wapenen van Philips. Dat was te veel voor zijn tegenstander, die zich (laatst van Juli 1505) moest vernederen tot den voetval op het hertogelijk slot te Rozendaal. O.a. moest hij Philips volgen (tegen extra-uit-betaling van 300 gg. te Antwerpen of te Brussel) wanneer deze weer naar Spanje zou gaan, de afreis waarheen door niemand juist zoozeer vertraagd was als door hertog Karel.
Niets weerhield genen meer in zijn vertrek, noodiger dan ooit, al had het vermelde verdrag van Salamanca tijdelijk een regeling vastgesteld, waarbij die bemiddeling van Lodewijk XII was afgewezen. Want verdacht was, dat zijn schoonvader alle moeite deed om den schoonzoon van die reis te doen afzien. Toen spande eerstgenoemde zelfs den koning van Frankrijk ervoor, eveneens te vergeefs. Philips zette de toebereidselen voort, begonnen onmiddellijk na het bericht van den dood van zijn schoonmoeder. Van belang was het als gedurende zijn afwezigheid niets te vreezen zou zijn van de zijde van Frankrijk. Ook daarom had Philips, behalve dat hij toenadering zocht tot Navarre, weder gaarne een bonds-, handels- en huwelijksverdrag aangegaan met Hendrik VII. Dit laatste had betrekking op een huwelijk van prins Karel met prinses Maria van Engeland in geval van een breuk met Frankrijk. Maar hoezeer die breuk is uitgegaan van Lodewijk (door het besproken verdrag van Blois van 12 Oct. 1505) en niet van Philips, blijkt ook hieruit, dat deze laatste den engelschen eisch weigerde te voren af te zien van het huwelijk met Claude.
Zóó was er vóór het vertrek van Philips van die engelsche onderhandelingen niet veel terecht gekomen. Opgehouden behalve door den gelderschen oorlog, door het regelen van het bestuur tijdens zijn afwezigheid, waarmee Margaretha belast zou zijn geworden, indien niet de onderhandelingen, door Max. en Philips gevoerd met haar te Kleef, met tijdverlies van een paar maanden, mislukt waren (zoodat de weduwe onverrichterzake weer naar Savoye is teruggekeerd, blijkens Quirino, 68 (no. 33)), trof Philips het nog, dat hij in het land was, toen zijn dochter Maria te Brussel het levenslicht aanschouwde (15 Sept. 1505). Daarop had hij nog een kapittelvergadering van de Vliesorde gehouden en het algemeen beleid toevertrouwd aan den behendigen Willem van Croy, heer van Chièvres als luit.-gen. van al zijn landen, aan welken, evenals in 1501, weer alleen aan den vorst verantwoordelijken stadhouder en algemeen landvoogd ook thans een Raad werd toegevoegd. Na 5 Jan. vertrokken te zijn uit Gent, scheepte 10 Jan. 1506 Philips, na zijn testament (echter gedateerd Middelburg 2 Jan. 1506) te hebben gemaakt en zijn kinderen te hebben be- | |
| |
zorgd als tijdens de eerste reis, zich met doña Juana te Vlissingen in, niet zonder dat hertog Karel hem de poets had gebakken om er, na zijn jaargeld, nog wel verhoogd, ontvangen te hebben, van door te gaan en daardoor, onder beschuldiging van trouwbreuk van de andere zijde, den oorlog in het hertogdom opnieuw te doen ontvlammen, weldra door geheimen onderstand uit Frankrijk gevoed en door Chièvres te doorstaan. Tevergeefs heeft de regeering van Philips den koning van dit land gepoogd tot andere gedachten te brengen. En eveneens tevergeefs heeft eerstgenoemde gehoopt op hulp uit Engeland. Met zijn gemalin had hij intusschen, na van de te Mechelen vergaderde St. Gen. de voortzetting der beden verkregen te hebben, Middelburg bereikt, hetgeen trouwens reeds 17 Nov. geschied
was. Immers, gelijk voor de hand lag, had Philips ditmaal de reis over zee verkozen boven den tocht door Frankrijk en zoo min het gedrag van den Egmonder had hem langer kunnen doen talmen met het lichten van het anker als het feit, dat op den bisschopszetel van Luik, opengevallen door den dood van Jan van Hoorn (half Dec. ongeveer), ondanks de pogingen van Philips, niet geplaatst werd Jacob van Croy, bisschop van Kamerijk, maar Everard van den Marck, broeder van den heer van Sedan, verbitterd vijand van het huis Bourgondië-Oostenrijk. Met het oog op Gelre een dubbel gevaar!
Gevaar leverde ook de verraderlijke zee, die hem na een paar dagen storm naar Vlissingen terugdreef. Dan opnieuw trof de vloot, die 43 schepen groot en met een aanzienlijk gevolg van 15 à 16000 gewapenden bemand was, tegenslag, thans in tegengestelden zin, windstilte, en wel op de hoogte van Bretagne. Nog erger dreigde de brand, die, volgens sommige schrijvers, uitbrak op de ‘Juliana’, het koninklijke schip.
Dan weer een nieuwe storm, 36 uur lang, welke de vloot uiteendreef en de vorstelijke familie dwong te Hampton op de engelsche kust een toevlucht te zoeken. Spoedig had men daar of (naar meerderen melden) te Weymouth de boden te ontvangen, door Hendrik VII gezonden met een uitnoodiging tot een bezoek aan Windsor. Philips, zeer tegen zijn zin, moest deze wel aanvaarden, dra gevolgd door een reeks van schitterende feesten. Hiermee en nog op andere wijze wist Hendrik telkens weer het vertrek van Philips te vertragen, dat eindelijk, eerst 22 April, plaats had. Doch niet nadat de zakelijke engelsche koning allerlei voordeelen had bedongen, nu neergelegd in een z.g. Maius Intercursus, waarin de Magnus Intercursus van een tien jaren vroeger gewijzigd werd, ook zonder dat die nader door de regeering van Philips, ook niet na zijn dood, bekrachtigd werd. Trouwens dit verdrag werd eerst 3 weken na zijn vertrek uit Engeland te Westminster gesloten (15 Mei 1506).
Het voor ons nadeelige van dit verdrag lag in het beschermende karakter, volgens hetwelk allerlei tollen en lasten in de engelsche havens moesten betaald worden, met stilstand van den handel en ten slotte nieuwe onderhandelingen als gevolg, die - echter eerst na den dood van Philips - leidden tot hernieuwing van het verdrag van 1496 met afschaffing van vele tollen voor de Engelschen in Zeeland. Laatstgenoemde moest er ook in berusten, dat de hertog van Suffolk, lid van het huis van York en gevangen te Namen, aan Hendrik VII uitgeleverd werd. Het een en ander heeft dus de verhouding tot Engeland weer vertroebeld, hoewel te Windsor aan den anderen kant ook weer eens een dynastieke verbintenis werd vastgesteld, zoowel van den veelverloofden hertog
| |
| |
van Luxemburg met Maria, jongste dochter van Hendrik VII, als van Margaretha van Savoye met den engelschen koning zelf, waartoe ook reeds vroeger Max. en Philips beiden haar tevergeefs hadden trachten te bewegen (zie boven), zoodat daar evenmin iets van gekomen is als van het andere trouwplan. Maar met het tevens gesloten verdrag van vrede, vriendschap en verbond kon het als antwoord dienen op het fransch-spaansche samengaan te Blois.
21 of 23 April 1506 hadden Philips en Johanna intusschen te Falmouth zee gekozen om thans, niet langer ‘versteken’, zonder ongeval Spanje te bereiken, waar de vloot den 26sten de haven van Corunha binnenliep. Terstond bleek, hoe ontevreden een overgroot deel van den spaanschen adel was over het willekeurig optreden van Ferdinand; in Philips ‘Croit-conseil’ hoopten tal van edelen een gemakkelijk werktuig te vinden en in grooten getale sloten zij zich bij hem aan, zoodat, behalve de hertog van Alva en nog een paar aanzienlijken, in hoofdzaak het volk den krachtigen regent Ferdinand trouw bleef.
Doch ook dit verminderde, toen meer bekend werd, hoe Ferdinand, om regent van Castilië te zijn, de voordeelen van een gelukkigen krijg had opgeofferd door het verdrag met Lodewijk XII. En weldra kon men, om te spreken met den tijdgenoot Petrus Martyr (Opus epistolarum Petri Martyris Anglerii (1488-1526) (Amsterdam 1670), ‘den koning als een vagebond door zijn rijk zien rondzwerven, dat hij gisteren onbeperkt beheerschte’. Toen Philips nu met strijdkrachten en de hulp, hem in zijn nieuwe land ten deel gevallen, naar diens hoofdstad wilde oprukken, en nog een brief aan Ferdinand had onderschept, waarin Johanna goedkeurde, dat haar vader het regentschap over Castilië aanvaardde, zoodat zij zorgvuldig bewaakt moest worden en haar melancholie vermeerderde, besloot Ferdinand te onderhandelen. De meerderheid in den Raad van Philips - tegen het gevoelen in van bovengenoemden spaanschen gezant, don Juan Manuel, overigens diens meest vertrouwde gunsteling geworden - was daartoe bereid. En op de grenzen van Leon en Galicië, in het stadje Puebla la Senaria, had de bijeenkomst plaats, waarbij Ferdinand, machteloos tegenover de standvastigheid van Philips' raadgevers, zich ten slotte moest schikken door afstand te doen van het regentschap over Castilië en zich tevreden stellen met Arragon, Napels (waarop Max. nog in het najaar 1505 een beweging in den zin had gehad gelijktijdig met het oprukken van Philips in Spanje) en de buitenlandsche bezittingen. Spoedig daarop had de huldiging te Valladolid plaats van Johanna als koningin en haar echtgenoot Philips als koning. Maar steeds minder werd tusschen beiden de verhouding. De eerste, getuige van het langdurige gehaspel tusschen haar vader en haar echtgenoot, en daarbij diep getroffen door het ontrouwe gedrag van den laatste, verviel hoe langer hoe meer in de ziekte, welke deze als krankzinnigheid wilde doen verklaren, waarmee hij echter weinig meer bereikte dan de gunst
zijner nieuwe onderdanen, gehecht aan hun wettigen souverein, op het spel te zetten.
Die volksgunst verloor Philips des te meer, naarmate duidelijker uit kwam, hoe weinig geschikt hij was voor het regentschap over Castilië. De toch al niet krachtige geldmiddelen, door Ferdinands verregaande zuinigheid bespaard, gingen thans nutteloos te loor in even verregaande ver- | |
| |
spilling door Philips' jacht op feest en vermaak. Bovendien profiteerden van de meest winstgevende posten nederlandsche edelen, aldus begunstigd boven de trotsche Spanjaarden, wier afkeer in het algemeen voor de vreemdelingen, in het bijzonder voor hen, die zij als ‘Vlamingen’ beschouwden, in den korten regeertijd van dezen Philips is opgewekt. Want kort zou die tijd zijn, zoo kort, dat daarom alleen reeds vele tijdgenooten dachten aan vergiftiging als oorzaak van zijn dood. Maar de verschijnselen van de ziekte, die Philips trof, nadat hij, verhit bij het kolfspel overhaast water had gedronken of ook zonder dat, opgedaan aan of na een weelderig festijn met Juan Manuel als gastheer, en die reeds na 6 dagen op 25 Sept. 1506 een onverwachtsch einde aan dit jonge leven maakte - hem aldus een lot bereidend, dat in menig opzicht overeenkwam met dat, waaraan 2 jaar vroeger de man van zijn zuster Margaretha, Philibert le Beau, de eveneens nog jonge hertog van Savoye, ten offer was gevallen - de verschijnselen van die ziekte spraken een taal duidelijk genoeg om bovenbedoelde, met name tegen Ferdinand gerichte, hardnekkige geruchten (zie b.v. Lettres and Papers of the Reign of Henry VIII ed. Brewer (London 1862-1902) I, 803) in den loop der tijden te doen verstommen (al behoeft men daarom het nog niet geheel eens te zijn met een modern schrijver, Mariéjol, die meent, dat het verdriet (!!), het spaansche klimaat en de dames Philips den Schoone gedood hebben).
Het is hier niet de plaats om uit te weiden over de gevolgen van dit plotselinge, ver-geruchtmakende sterfgeval, noch over den steeds verergerenden staat, waarin de rampzalige weduwe achterbleef (waarover vooral: Ant. Rodriguez Villa, La reina D. Juana la Loca (Madrid 1892) en ook o.m. C. de Mouy's art. in de Revue des deux mondes (1898) met haar genoemd vijftal, in verschillende landen geboren en getogen kinderen, waarbij zich in het begin van het volgend jaar nog een zesde voegde, Catharina, als Ferdinand in Spanje, maar te Torquemada geboren (14 Jan. 1507).
Maar onafwijsbaar is thans ook hier de vraag naar het oordeel over Philips als regent. Algemeen kan men zeggen dat de meeningen verdeeld zijn. Misschien dat eenmaal een biograaf, na grondige kennisneming van de archieven in de Z. Ned. en Frankrijk (vooral Rijsel) hier licht op zal werpen. Wat zijn houding in de Europeesche kwesties betreft, zien wij hem, al of niet bewust, zijn inzichten in overeenstemming brengen met die van zijn raadgever, vooral met die van Croy. Later dreven anderen hem meer in de richting der habsburgsche politiek.
Zijn optreden in binnenl. aangelegenheden toont meer aansluiting aan de opvattingen zijner voorgangers.
Door de schrapping van het Groot-Privilege sloot hij aan bij Karel den Stoute en Philips den Goede, uit wier tijden hij sommige ambten weer instelde, andere afschafte, als dat van de rentmeesters-generaal. Het bestek van dit artikel veroorlooft slechts te wijzen op het hervormingsbesluit betreffende het domeinbeheer (1495); de merkwaardige poging tot centralisatie van het algemeen financieel beheer ten opzichte van de (4) Rekenkamers, reeds in 1498 herroepen. Zoo dreef Philips de beden weer zeer op, oe ende ook het recht uit de Staten weer bijeen te roepen op de oude daarvoor aangewezen plaatsen. Maar te betreuren is, dat het verbod van verkoop of verpachting van ambten (Groot Privilege, artikel 16)
| |
| |
niet geldig bleef; immers in 1495 heeft Philips het verpachten weer ingesteld. Na 1495 is het over het algemeen uit met den gulden tijd der privilegieering van bijzondere steden. Voor de steden, waarbinnen hij de rust krachtig handhaafde, is de regeering van Philips, zeer belangrijk, ook door haar zorgen voor haar ‘staat’ van financiën, trouwens ook op rechtsgebied. Van niet minder belang is voor Zeeland de groote hervorming van 1495, neergelegd in een uitvoerige keur (waarover o.a.v. Wijn, Bijv. op Wagenaar; vgl. hier vooral: Lasonder, Bijdr. tot de gesch. van de hooge vierschaar in Zeeland en: Gosses, De rechterl. organisatie van Zeeland in de M.E. (Gron. 1907). Het Hof van Holland kwam te staan aan het hoofd van de rechtspraak van geheel Holland en Zeeland, (zie ook nog: Fruin, De leenregisters van Zeeland bew. Schelde). Boven dit hof, boven alle provinciale hoven stond sinds Philips den Goede voor de hoogste rechtspraak de Groote Raad. Deze Raad, onder Maria weer collateraal geworden, en uit welke Raad zich later de geheime Raad afscheidde, werd door Philips den Schoone in 1503 of 1504 definitief te Mechelen gevestigd. In het kort kan men, afgezien van eenige zijwaartsche sprongen in de buitenlandsche politiek, de regeering van Philips nationaal en vooruitstrevend noemen.
Welke waren nu de vertrouwdste raadslieden uit de verschillende perioden? Reeds uit de ordonnanciën laat zich dat afleiden, die zich bevinden onder de hoflijsten, waarvoor kan verwezen worden naar Walther, t.a.p. 137-138.
Een voorname plaats onder hen namen vooral in vooreerst Engelbert van Nassau, de ‘premier chambellan’ van Maximiliaan, als zoodanig ook chef van den privaatraad van Philips geweest, hoofd van den (tijdens de eerste reis naar Spanje) achterblijvenden Regentschapsraad (zie boven); evengoed als Busleyden, chef van den raad van diens hof, wel de ziel genoemd van de bourgondische politiek. Verder de bastaard van Bourgondië, zoon van Philips den Goede, gelijk, tot zijn ongenade (23 Juli 1502) in hooge eere is geweest de heer van Bergen. Hij was de voorganger van Nassau als ‘premier chambellan’, gelijk deze, na zijn dood (30 Mei 1504) werd opgevolgd door Johan v. Luxemburg, heer van Ville. Voor de overigen moeten wij kortheidshalve verwijzen, behalve naar een voor 1496 uitgegeven Etat de l'hotel (Bull. Comm. roy, d' Hist. 1e S.t. XII (1846) 678 s., vooral 704) naar verschillende publicaties over gezanten e.a.: Das diplomatische Journal des Andrea del Burgo, Kaiserl. Gesandten zum Kongres van Blois und des erzherzoglichen Sekretärs Philipp Haneton über die Verhandlungen Philipps und Ludwig XII 1498-1506, bearbeitet von C.v. Höfler (Sb. d. Akad. Wien 1885); zie ook nog Walther, Anfänge Karls V, 30.
Dit waren de voornaamste der raadgevers, op wie de regeering van Philips den Schoone rustte. Dat zijn aandeel daarin zoowel naar het binnen- als naar het buitenland ruim is geweest of een geprononceerd persoonlijk karakter heeft gedragen, zal zelden beweerd worden, hoe uiteenloopend ook het oordeel van de geschiedschrijvers op tal van punten moge geweest zijn of nog zijn. Bij gebrek aan nadere gegevens daarnaar verder verwijzende, zij nog opgemerkt, dat zijn verstandelijke vermogens voor zijn lichamelijke schijnen ondergedaan te hebben, schoon hij toch ook weer om zijn intelligentie is geprezen, waarvoor Henne (I, 18) verwijst naar het bekende verslag van Quirino, 1506 (p. 60), die hem in zijn rapporten aan de Signoria vlug van
| |
| |
begrip, schoon besluiteloos, noemt (zie bij dezen scherpzinnigen waarnemer de verdere opmerkingen over het karakter van Philips, waarmee beschouwingen van schrijvers als Prescott e.a. in menig opzicht geenszins in strijd zijn, die zijn oprechtheid en rechtvaardigheid prijzen, zijn lichtzinnigheid en verkwisting laken of vergoelijken met het oog op dien tijd, maar dan toch opmerken). Aan eerzucht heeft het Philips blijkbaar niet ontbroken, eerder aan zelfbedwang. Eigen belang was aan zijn optreden verre van vreemd. Vermogen evenwel om gewichtige zaken te besturen en ten einde te brengen zou bij hem nog meer dan bij zijn vader afwezig zijn geweest volgens Wagenaar (IV 337), die zich ten bewijze beroept op het voortsleepen van den gelderschen oorlog. Belust op vermaken, was hij vrij van heersch- en dweepzucht. Die vermaken ten slotte waren van uiteenloopenden aard. De beste daaronder waren zoowel van sportief als van letterkundig karakter. Wat de laatstbedoelde betreft, de rederijkers, de toenmalige ‘letterkundigen’ op hun manier, en hij vergaten elkaar niet! Reeds bleek bij menige gelegenheid hoe de eersten daarbij den laatste huldigden! Als voorbeeld zij hier nog slechts verwezen naar hun gedichten, zooals die te Gent op muziek werden gezet door Jacques Doyken, bij een gelegenheid als die van zijn ‘blijde incoemste’, na lange scheiding en niet al te opwekkende herinneringen, in steden als Gent op 10 Maart 1497 (volgens de Excellente Cronieke van Vlaenderen fol. 284; naar Fris, Hist. de Gand, 165 op 15 Maart) en te Brugge, een achttal dagen later (vgl. Belg. Museum t.a.p.) Het bericht van de behouden aankomst in Spanje van Philips, geeft b.v. te Rijsel aanleiding tot wagenspelen (Arch. Hist. et Litt. du Nord de la France 3me S.T. 6, p. 21). En overeenkomstig het gebruik dier
tijden richtten de kameristen te Gent groote feesten aan, bij alle gebeurtenissen in de vorstelijke familie, schitterend vooral bij de geboorte van Karel V. Vol belangstelling voor hun ‘landjuweelen’ en hun ‘spelen van sinne’ betoonde ook Philips zijnerzijds den Rhetorikers ‘affectie ende ghenegenheit tot ter weerdigher conste van der Rhetorijcke’. Die belangstelling ging hun zelfs wel eens wat al te ver. Hij ging over tot een zekere censuur op hun producten en toonde een streven naar beperking van hun macht, waaruit weer geschillen voortvloeide (vgl. Schotel, I, 69 e.a.; Blommaert, Gesch. der Rhetorijkkamer ‘de Fonteyne’ te Gent; verder Worp, 162, 180 met verwijzing naar Belg. Museum I, 441, 42).
Zoo was op letterkundig als op staatkundig gebied een zekere willekeur niet te miskennen bij dit ‘régime du bon Plaisir’, gelijk dit misschien het sterkst in steden bij magistraatsbenoemingen tot uiting is gekomen, waar intusschen, naar we gezien hebben, ook wel privileges hersteld zijn, zoodat over het algemeen van machtsmisbruik niet gesproken kan worden. Overigens, naar werd uiteengezet, is en wordt verschillend over zijn regeering gedacht en uit den aard der zaak ook gesproken betreffende zijn onverwachtsch einde, hoe vroegtijdig ook (op den leeftijd van 28 jaar) toch lang niet allen ontijdig voorkomende, ondanks den rouw der Nederlanders, en zeer zeker niet onbetreurd. In verband met die uiteenloopende meeningen over den persoon van Philips den Schoone varieeren ook de beschouwingen der schrijvers over zijn regeering tusschen een ‘aurore d'une prospérité’ en (plutôt) ‘l'image du chaos et d'une effrayante décadence’!
| |
| |
Philips van Oostenrijk is in een kartuizerklooster buiten Burgos begraven (vgl. den betreffenden wensch in zijn testament), zijn hart werd te Jerusalem, zijn ingewanden te Brugge ter aarde besteld. Van de meerdere afbeeldingen van den vorst in allerlei vorm zij verwezen naar de bekende catalogi van Muller en v. Someren, al herinneren wij hier nog aan de schilderij van Jacob van Laethem in het Brusselsche Museum, vervaardigd in 1498 of 1499, mogelijk in opdracht van Jacob van Cats en beschrijving in Teg. Staat van Zeeland 329 (vgl. dl. VI, kol. 288). Ook aan een portret in het Louvre (voortgekomen uit de Nederlandsche School 15de eeuw) en dat van een mede onbekenden meester in de verzameling van den koning van Engeland in het kasteel van Windsor, gelijk aan een wapenrusting van Philips den Schoone zich bevindend in het (voormalig) keizerlijk Museum te Weenen. Ten slotte nog aan een glasruit in het koor van de kerk van St. Waudru te Bergen, waarop men Maximiliaan ziet met zijn zoons Philips (en Frans) (uitgevoerd in 1511 en evenals het tegenovergestelde met Maria en Margaretha besproken Bull. C. Roy. IV 8, 16). Vgl. verder, ook voor zijn wapen, W. Pleyte, Een Iconographie der graven van Holland en Zeeland (Bijdr. Vad. Gesch. 3e R. 3e Deel (1885) 219 vlg.).
Zie, behalve bronnen en literatuur, genoemd in de Bibl. Nat. de Belgique en die, reeds in dit en het aangehaalde artikel over Maria, de ook daar bedoelde, oude kronieken en mémoires o.a. van de la Marche, Molinet e.a., meerdere plaatselijke geschiedenissen en de algemeene van de (Noordelijke en Zuidelijke) Nederlanden, van Blok en Pirenne, het Handb. tot de Staatk. Gesch. v. Ned. van Gosses en Japikse en de letterkundige van Schotel, Jonckbloet, te Winkel en Kalff en voor tijdschrift-artikel de repertoria van Petit e.a. en Pirenne's, Bibl. de Belgique; vooral de jaargangen van de Bull. de la Comm. roy. d' Hist. (zie de Tables générales du Recueil des Bull.), de Analectes historiques (1856) van Gachard, de Mémoires de l' Acad. Roy. de Belg. e.a. genoemd bij artikel Maria, en voor Gachards boven meermalen vermelde uitgaven mede bij Pirenne; ter eerst aangeduide plaatse ook de Gedenkw. van Nijhoff (hier vooral VI, 1) en Kervijns, Hist. de Flandre, alsook de eveneens bekende brievenpublicaties als die van Vaesen (aldaar VI, 1003) en verder die, welke, behalve door Gachard, zijn uitgegeven door le Glay, Kreiten, v.d. Bergh als meer toepasselijk echter op de periode van Margaretha van Oostenrijk; voor die van Philips zijn van nog meer belang die van Mone, Briefe des Kaisers Maximiliaan I und seiner Tochter Ma.v. 1499-1518 (in
Anz. f.K. des d. Mittelalters) (Karlsruhe 1835) en van Godefroy, Lettres du Roy Louis XII et du Cardinal d' Amboise (Brux. 1712). Verder materiaal in uitgaven van rekeningen en keurboeken, collecties van ordonnanciën (als: Recueil des Ordonn. des Pays-Bas; Placcaeten v. Vlaenderen e.d. oorkonden (een heele verzameling reeds voor de periode van Philips onmondigheid, b.v. in Publ. de la section historique de l' Institut de Luxembourg (T. XXXV (1879) inventarissen e.d. bronmateriaal als voor de eerste decenniën der 16e eeuw is bijeengebracht in E. de Quinsonas, Matériaux pour servir à l'histoire de Marg. d'Autriche (Paris 1860). Verder de eveneens veel gebruikte gezantschapsberichten, dagboeken of reisbeschrijvingen als de ten deele reeds meermalen aangehaalde Diarii van Marino Sa- | |
| |
nuto (Venezia 1879-1896), van genueesche en vooral venetiaansche gezanten met name in de bekende uitgaven: Alberi, Relazioni degli ambasciatori venetial senato (Firenze 1840-63) 1e serie t. I-III (1839-53) en vooral: C.R. von Höfler, Depeschen des Ven. Botschafters bei Erzherzog Philipp (Wien 1884). Vgl. hierbij van denz., Kritische Untersuchungen über die Quellen der Gesch. Phil. des Schönen, Erzherz. v. Oesterreich (Sb. d.K. Akad. Wien 1883, 1886) en J. Chmel, Rel.... Vinc. Quirino de l' anno 1506 Schmidt's Z.f.G. Wiss 2) (en over Chmel's andere uitgaven verder Dalhman-Waitz no. 6238). Dan: V.G. Gomez de Fuensalida, Correspondencia (gez. in Duitschl., Vlaanderen en
Engeland 1496-1509), publ. par el duque de Berwick y de Alba (Madrid 1907). Daarbij de engelsche Calendars van Brown, Bergenroth, Brewer en Gairdner (o.a. bij Walther, Burg. Ztr. beh. 126. Zie in het algemeen daar 122-134, ook voor de verschillende onderdeelen als recht, financiën, pol. en adm. instellingen in het algemeen).
Van de buitenlandsche algemeene geschiedenis komen hier o.a. in aanmerking, behalve L. Ranke en dan met name zijn Fürsten und Völker von Süd-Europa im sechzehnten und siebzehnten Jahrh. 1857 en deelen van de bekende serie Heeren-Uckert e.a.: L. Janssen, Gesch. des d. Volkes seit dem Ausgang des Mittelalters ed. Pastor (1897); Mentz, Deutsche Gesch. 1493-1648 (Tübingen 1913); E. Fueter, Gesch. des Eur. Staatensystems (1442-1599) (Handbuch) (München 1919) (en zie verder het genoemde bibl. werk van Dahlmann-Waitz), Lavisse Rambaud, Hist. Générale IV (zie het lit. overz. 373-374); Lavisse, Hist. de France depuis les origines jusqu' à la Révolution VI en VII (Paris z.j.) en verder: Monod, Bibl. de la France, Deel I van The Cambridge Modern History (Cambridge 1902-1911); J.R. Green, History of the English People (London 1886-91); Lafuente, Historia general de l' Espana (Madrid 1865-69), J. de Mariana, Hist. gén. d' Espagne, Fr. vert. v.J.N. Charenton (Paris 1725) naar: J. de Mariana, Hist. gen. de l' Espana (Valencia 1783-96); Fr. W. Lembke, H. Schäfer und Fr. W. Schirrmacher, Gesch. v. Spanien (Hamburg, Gotha 1831-93) (hiervan Dl. IV, V, VI). Gesch. v. Spanien v.Fr.W. Schirrmacher; G. Diercks,
Gesch. Spaniens (Berlin 1895-96). En in het bijzonder, niet alleen tot den tijd, maar ook tot de regeering van Philips den Schoone komen naar voren: W. Prescott, History of the reign of Ferdinand and Isabella the Catholic (London 1858); A. Henne, Règne de Charles V en Belgique I (Brux. et Leipzig 1858); H. Ulmann, Kaiser Maximilian I (Stuttgart 1884-1891); H. Baumgarten, Geschichte Karls V, I (idem 1885); J. Gairdner, Henry VII (London 1889); W. Busch, England unter den Tudors met opg. v. lit.) (Stuttgart 1892); J.H. Mariéjol, l'Espagne sous Ferdinand et Isabelle (Paris 1892); de Maulde la Clavière, Hist. de Louis XII (Paris 1892); E. Armstrong, The Emperor Charles V (London 1902) (met Bibl. Inl.). Ook nog: Zurita, Historia del Rey Hernando el catholico; Konrad Haebler, Gesch. Spaniers unter der Habsburge n. I Unter der Regierung Karls I (Gotha 1907) en vooral diens: der Streit Ferdinands des Katholischen und Philipps I (Leipz. Diss. 1882) en behalve deze laatste studie en die van: J.J. de Smet, Mém. sur la guerre de Max., roi des Romains contre les villes de Flandre
| |
| |
(1482-1488) (Brux. 1865) (Mém. Acad.) en: R. Kneschke, Zur Gesch. der Niederl. Kriege und Kämpfe am Ausgange des XV Jahrhunderts (Zellan 1892) zijn van direct belang voor Philips den Schoone vooral, afgezien van de reeds genoemde uitgaven van Höfler; K. Kaser, Auswärt. Politik K. Max. I (Mitt. d. Ost. Inst. XXVI (1905); le Glay, Nég. dipl. entre la France et l' Autriche I (Paris 1845); Gachard, Coll. des voyages des souverains des Pays-Bas (T. I Brux. 1876). Verder: L.M.G. Kooperberg, Margaretha v. Oostenrijk tot den vrede van Kamerijk (Amsterdam 1908) (zie aldaar lit. overz.); A. Walther, Die Burg. Zentralbehörden unter Maximilian I und Karl V (Leipzig 1909) (idem); dez., Die Anfänge Karls V (Leipzig 1911) (idem); dez., Die Ursprünge der deutschen Behörden-Organisation in Zeitalter Maximilians I (Stuttgart-Berlin 1913); Theissen, Gesch. van de Nederl. onder Karel V, maar vooral nog, behalve: H.F. Colenbrander, Robert Fruin, Gesch. der staatsinstellingen in Ned. tot den val der Rep. ('s Grav. 1901); G. Schanz, Eng. Handels-politik gegen Ende des Mittelalters (Leipzig 1881); P.J. Blok, Gesch. eener Holl. stad. Een Holl. stad onder de Bourg. Cost. Heerschappy ('s Grav. 1912).
Kooperberg
|
|