de Weichs de Roesberg. Hij paste zich aan de moderne toestanden aan evenals zijn vader, die president is geweest van het kiescollege (collège électoral) te Kessel, in het Roer-departement gelegen. Hij ontving van zijn ouders een katholieke opvoeding, maar zijn jeugd viel samen met den bloeitijd der fransche wijsbegeerte der 18e eeuw en de omstandigheden voerden hem naar de professoren der eerste te Bonn opgerichte universiteit, die toen geheel van deze wijsbegeerte was vervuld, en later naar die van Kant, dien hij persoonlijk kende en dikwijls bezocht, eveneens naar de scholen van andere wijsgeeren van dien tijd. Het gevolg was, dat van zijn godsdienstige opvoeding niet veel overbleef. Onder het oud regime was hij lid der ridderschap van de staten van het pruisisch Overkwartier van Gelderland te Gelre. Onder het fransche bestuur was hij lid van den conseil général du département de la Meuse-Inférieure en tijdelijk maire te Haelen, waar zijn vader heer was geweest, zoodat men aan zijn republikeinsche gevoelens niet behoefde te twijfelen. Weldra werd hij echter door de republikeinsche fransche regeering opgemerkt en benoemd tot sous-préfet van het arrondissement Kleef. In deze betrekking reeds heeft hij zich zeer verdienstelijk gemaakt, o.a. voor het onderwijs, waarvan hij zich degelijk op de hoogte stelde. Zoo vond ik onder zijn ambtelijke bescheiden (afkomstig van het kasteel Aldenghoor en thans op het Rijksarchief in Limburg) het schoolwerk van kinderen eener dorpsschool van zijn onderprefectuur Kleef en zeer vele stukken nog op het onderwijs betrekking hebbend, die van zijn zorg en ijver daarvoor getuigen. Ook met Goethe is hij in briefwisseling geweest en deze heeft op zijn verzoek, wat nog niet bekend is, naar ik meen, het schoone gedicht op Johanna Lebus gemaakt, het heldhaftige meisje, dat bij een overstrooming van den Rijn, menschen ten koste van haar
eigen leven heeft gered. Dit gedicht werd als cantate gezongen bij gelegenheid van een plechtigheid ter eere van haar nagedachtenis, waaraan ook de Keverberg deelnam en die door hem werd georganiseerd te Kleef. Onder het nederlandsch bestuur werd hij al spoedig tot gouverneur van Antwerpen benoemd en in 1817 van de provincie Oost-Vlaanderen, tot hij in 1819 deze betrekking met die van lid van den Raad van State verwisselde. Zijn duitsche en belgische onderhoorigen, zegt zijn levensbeschrijver in Journal de la Haye van 1 Dec. 1841, hebben nooit vergeten, wat hij voor het welzijn en den voorspoed hunner gewesten heeft gedaan. De instellingen van openbaar nut, die hij hielp inrichten te Gent en Antwerpen, vooral betreffende het bestuur der gevangenissen, de instellingen van weldadigheid, schoone kunsten en wetenschappen, zijn blijvende getuigenissen van zijn groot administratief talent en tevens van menschlievendheid. Als lid van den Raad van State heeft hij tot zijn laatsten levensstond ongewone ijver en werkzaamheid ontwikkeld. De onafhankelijkheid van zijn karakter verwierf hem de achting van al zijn ambtgenooten, zelfs dan als deze zich niet met zijn meening konden vereenigen, en deze hoedanigheid deed hem reeds vroeg onderscheiden door koning Willem II, die als kroonprins lang vice-president van den Raad van State was geweest. Een hoog gevoel van rechtvaardigheid was hem eigen en verdrukking, misbruik van macht vonden in hem een onvermoeid onverzoenlijk tegenstander. Zacht van karakter, was hij aangenaam in den omgang. Als beminnaar der schoone kunsten, waarvan hij den veredelenden invloed heeft ondervonden, heeft