[Gunning, Johannes Hermanus]
GUNNING (Johannes Hermanus), geb. te Vlaardingen 20 Mei 1829, overl. te Arnhem 21 Febr. 1905, zoon van Johannes Hermannus Gunning, predikant te Vlaardingen, en van Anne Elisabeth van Campen. In 1832 verhuisde hij met zijne ouders naar Hoorn, in 1835 naar Leeuwarden. Hij verliet het gymnasium aldaar met een rede De comoedia attica. Hij studeerde sinds 13 Aug. 1846 te Utrecht. Eerst gaf hij eenigen tijd les in geschiedenis aan een instituut te Barneveld. Hij huwde later (6 Jan. 1854) met mej. Hoog, dochter van den predikant aldaar. In 1851 vertrok hij naar Antwerpen om hulpprediker van Ds. Stockfeld aldaar te worden. Hij nam er ook den franschen dienst waar. Nog was hij in 1852 hulpprediker te Heusden. Zijn eerste gemeente was Blauwkapel, waar hij 22 Jan. 1854 predikant werd. Op 1 Maart 1857 kwam hij te Hilversum, op 11 en 14 Aug. 1861 te 's Gravenhage. Van hier uit werd hij benoemd tot kerkelijk hoogleeraar te Amsterdam, waar hij het ambt aanvaardde met een rede: Het kruis van Christus, de waarheid voor wetenschap en kerk (Amst. 1882). Voor Utrecht had hij een zelfde benoeming in 1878 afgewezen; in 1889 werd hij hoogleeraar te Leiden, als opvolger van prof. Rauwenhoff. Zijn inaugureele rede droeg den titel: De wijsbegeerte van den godsdienst uit het beginsel van het geloof der gemeente (Utr. 1889). In 1899 moest hij aftreden, als 70 jaar oud. Hij vestigde zich te Arnhem en was er ouderling der gemeente. Op voordracht van prof. Opzoomer ontving hij het doctoraat honoris causa in de wijsbegeerte in 1877. Sedert 1862 was hij lid van het Provinciaal utrechtsch genootschap.
Reeds te Blauwkapel schreef hij artikelen van gemengden aard in Pantheon, Vaderl. Letteroefeningen en Ernst en Vrede, en gaf hij preeken uit, ook vertaalde van Kingsley. In 1857 was hij redacteur van De Referent voor de theologische wetenschap, slechts enkele jaren, en dan nog korten tijd onder een anderen titel, verschenen; maar juist de leemte aanvullende tusschen de oude en nieuwe Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie. Te 's Gravenhage leefde hij midden in den kerkelijken strijd tusschen Zaalberg en Hoevers aan den éénen, Groen van Prinsterer c.s. aan den anderen kant.
Zijn broeder Jan Willem was hoogleeraar in de scheikunde, zijn broeder Marius Willem hoogleeraar in de oogheelkunde.
Een stelselmatig overzicht van zijne denkbeelden is niet wel te geven. Hij was vertegenwoordiger van ‘het ethisch beginsel’, wat wellicht het duidelijkst blijkt uit zijn: Jezus Christus, de Middelaar Gods en der menschen (Amst. 1884). ‘Het geloof der gemeente’ noemde hij: ‘de diepste ervaring van allen die waarlijk in gemeenschap met den opgestanen Christus leven’, dus niet een dogmatische overtuiging. De verschijning en het wederom intrekken van de eerste aflevering van zijn Leven van Jezus in 1870 heeft tot zeer verschillende beoordeeling aanleiding gegeven. Ten opzichte van de dogmatiek was hij zeker vrijzinnig. Toch verklaart hij in zijn: Wat is het geloof? (Amst. 1887): ‘Wij zeggen met volle zekerheid dat wie