[Godewijk, Margaretha]
GODEWIJK (Margaretha), of van Godewijk, oudste dochter van den volgende, geb. 31 (of 30) Aug. 1627 te Dordrecht, overl. ald. 2 Nov. 1677. Zij werd reeds op jeugdigen leeftijd door haar vader in het Latijn, Italiaansch, Fransch en Engelsch, reken-, wis- en sterrekunde, en door den rector der latijnsche school, Johannes Rampius, in het Grieksch onderwezen. Ook legde zij zich toe op het Hebreeuwsch en werd om haar geleerdheid door haar tijdgenooten bij Anna Maria van Schuurman vergeleken en met toespeling op haar voornaam de dordrechtsche Parel genoemd. De mededeeling van Scheltema, dat zij als dichteres de leiding genoot van Anna Roemers Visscher, van wiens echtgenoot zij een nicht zou zijn geweest, moet op een vergissing berusten, daar Anna niet, zooals hij meent, na haar huwelijk te Dordrecht gewoond heeft, maar haar man naar de Wieringerwaard gevolgd is. Wel was Margaretha met de familie van Wesel bevriend, daar zij twee sonnetten gemaakt heeft op de geboorte van Maria van Wesel. Haar dichterlijke nalatenschap bestaat uit latijnsche, fransche en vooral nederlandsche gedichten, waarvan er enkele voor werken van haar tijdgenooten (o.a.M. Balen's Beschryvinge der Stad Dordrecht, waarin een latijnsch, een ned. en een fransch gedicht van haar hand) gedrukt werden, maar verreweg de meeste onuitgegeven bleven. Volgens Schotel, die een bundel dezer laatste onder de oogen heeft gehad, staan ze, wat kunstwaarde betreft, boven die welke in druk zijn verschenen en dan ook zeer weinig te beduiden hebben. Voor een groot deel zijn ze gewijd aan den godsdienst, aan den roem van het vaderland, zoowel waar het wapenfeiten en andere belangrijke gebeurtenissen (o.a. Op den vrede tussen de Republycque van Engelandt en de Vereenighde Nederlandsche Provincien, besloten in Bloeimaant 1654), als waar het handel en scheepvaart (o.a. De vaart naar de Oost- en
Westindiën) betreft, en aan de verheerlijking van haar vaderstad, van de schoonheid harer gebouwen, de rechtschapenheid harer regenten, de vroomheid harer predikanten en de vermaardheid harer geleerden. Voor een van haar beste gedichten geldt Aan Mars, op het springen van 's Lants-Magazijn, binnen Dordrecht, 2 Julij 1652. In haar gedicht Op mijn schilderij die men menigmaal kan veranderen hekelde ze de mode. Ook gaf zij lucht aan haar verontwaardiging over het bloedig einde van Karel I van Engeland en over de heerschzucht van Cromwell. Schotel oordeelt haar het best geslaagd als dichteres van bijschriften, waaronder een dertigtal emblemata, van welke hij er vijftien meedeelt. In deze en andere gedichten is, gelijk in die van haar vader en van vele harer stadgenooten, de invloed van Cats te herkennen.
Behalve als dichteres wekte ze door haar schilderkunst de bewondering van haar tijdgenooten. Ze was een leerlinge van den beroemden portretschilder Nicolaes Maes en van Cornelis Bisschop. Na haar dood moeten haar schilderijen tegen hooge prijzen verkocht zijn, maar wat op dit gebied van haar bewaard is, bepaalt zich tot een gravure van S. van Hoogstraeten in Balen's reeds genoemd werk (tegenover blz. 202) naar een door haarzelf geschilderd portret. Een miniatuur door A. van Halen bevindt zich in het Panpoëticon Batavum (Rijksmuseum te Amst.). Veel minder geslaagd zijn de teekeningen, die ze