[Gobbincx, Cornelis]
GOBBINCX (Cornelis), zoon van Cornelis uit Oud-Gastel, werd pastoor van de jeugdige parochie Standaardbuiten in de eerste helft van December 1563 en was daar blijkens de rekeningen van den rentmeester in 1575 nog in bediening. In den brief van 20 Juni 1578, waarbij de Prins van Oranje hem voordraagt als pastoor van Breda, wordt hij pastoor te Zevenbergen genoemd, zooals hij ook in het oudste doopboek, te Breda aangelegd, van zich zelven getuigt. Om die verhouding tot den Prins, werd hij door zijn geestelijke overheid gewantrouwd en in zijn ambt aanvankelijk niet bevestigd. Hij aanvaardde de zielzorg in Breda onder moeilijke omstandigheden, daar de andersdenkenden er in het openbaar predikten en zijne rechtzinnigheid in twijfel werd getrokken. Toch is aan hem toe te schrijven, dat in Breda de nieuwe leer weinig voortgang maakte en de Katholieken aldaar over het algemeen trouw bleven aan het oude geloof. Bij de furie van Haultepenne in den nacht vóór den feestdag van de H.H. Petrus en Paulus 1581 werd hij door de Spanjaarden ernstig mishandeld en volgens eene aanteekening in de kroniek van St. Catharina-dal aan den staart van een paard door de straten der stad gesleurd. Hoewel bij het onderzoek, dat de regeringscommissaris Lindanus kort na de inneming te Breda instelde, geen grieven tegen Gobbincx werden ingebracht, bleef twijfel aan zijne rechtzinnigheid bestaan, zoodat in 1582 van Pamele in overleg met bisschop van Strijen hem uit Breda wilde verwijderen. Kort daarna schijnt het wantrouwen verdwenen te zijn, daar hem in 1585 een opengekomen prebende van het bredasche kapittel werd geschonken. Rustig kon aan het herstel van den katholieken godsdienst gearbeid worden, totdat in 1590 Breda, door de krijgslist met het turfschip, door prins Maurits werd hernomen. Hermans bewaarde ons in rijm eene aardige episode tusschen Maurits en pastoor Gobbincx. Hij mocht in de stad blijven wonen, zelfs het geestelijk gewaad
blijven dragen, maar 10 Aug. 1597 werd elke uitoefening zijner bediening verboden. Gaarne zou hij de stad hebben verlaten, maar op de bede van zijn bisschop Torrentius bleef hij op zijn post. Zijne aanteekeningen in het doopboek geven eenig denkbeeld van de gevaren, waarin hij voortdurend verkeerde. In September 1609 werd eindelijk zijn ontslagaanvrage ingewilligd. Het is mij niet duidelijk, of hij elders is gaan wonen; hij overleed in 1616 en werd 21 Nov. van dat jaar in de O.L.V. kerk te Breda begraven.
Zie: Alg. Rijks Arch. 's Gravenhage: C.v. Br. n. 485 en 486; Taxandria XIV, 233, XXII, 12, XXIII, 3 e.v., XXX, 25 e.v, en behalve de aldaar aangehaalde bronnen: de Ram, Synodicon Belgicum III, 337; Hermans, Bijdragen tot de Geschiedenis enz. der prov. Noord Braband I, 334.
Juten