[Colyear, David (1)]
COLYEAR (David) (1), of David Robertson dict Colyear, geb. omstr. 1600, overl. vóór 11 April 1657, zoon van Jacob Colyear alias Robertson, de eerste van zijn geslacht, die zich als krijgsman in de Nederlanden onderscheidde, afkomstig uit Schotland, en van Helena Haye Jacobsdr. uit Kinghorne.
In 1624, 13 Aug., gaf koning Jacobus I te Edinburgh een verklaring over zijn afkomst om hem te dienen op de verre reizen, die hij placht te ondernemen. David C. wordt in dat stuk genoemd: ‘servus clarissimi Mauritii Principis Aurelianorum’ en inderdaad komt hij voor als ‘camerling’ in een van 1624 dagteekenend reglement voor de hofhouding van den Prins. Doch nog vóór Maurits' dood verliet D.C. het hof: den 10. Febr. 1625 werd op acte van den Prins ‘commissie van Capiteyn’ verleend ‘op David Collar, camerling van syn Excellentie, in plaetse van den overleden capiteyn William Hudson’; daags daarna deed hij den eed. Die aanstelling, waardoor de voldoening aan zijn reislust wel voor goed onmogelijk zal zijn gemaakt, zal wel met een trouwplan hebben samengehangen: in Maart 1625 toch huwde hij met Clara van der Poll van 's Gravenhage. Vermoedelijk was de bruid van zeer eenvoudige afkomst. Colyear is (vóór Sept. 1643) denkelijk in Schotland hertrouwd met Jean Bruce, dochter van John Bruce of Airth en van Margaret Elphinstone.
Uit het eerste huwelijk een zoon Justinus (IV, 449) en 2 dochters; uit het tweede huwelijk vier kinderen, waarvan de zoon Alexander (1) hier voorgaat.
Den 9. Juli 1649 werd D.C. bevorderd tot sergeant-majoor bij het regiment Schotten van sir William Drummond en overleed vóór 11 Apr., 1657 wanneer zijn weduwe Johanna Bouvry (3e vrouw of = Jean Bruce?), wordt vermeld.
Zie: J.H. Hora Siccama, Het gesl. Colyear in Maandbl. Ned. Leeuw XX.
Regt