een brief gericht tot het bestuur van het Koninklijk instituut van ingenieurs met verzoek om met het oog op de geringe geschiktheid der woningen voor de behoeftige volksklasse, de middelen aan te geven om daarin verbetering aan te brengen. In de vergadering van dat instituut van 8 Nov. 1853 werd een commissie benoemd, bestaande uit F.W. Conrad (II, kol. 314), voorzitter, M.H. Conrad (II, kol. 328), Dr. G.J. Mulder, W.N. Rose en I. Warnsinck, ten einde hierover verslag uit te brengen. Deze commissie, wier lid M.H. Conrad middelerwijl overleed, bracht in Nov. 1854 verslag uit. Daarin werd uitvoerig vermeld het weinige, dat in dezen in het buitenland verricht was, en verder dat in 1851 eene commissie zich te Amsterdam met dit onderwerp had bezig gehouden. De vereischten voor de kleinste afmetingen, de bouwmaterialen, zorg voor licht en lucht, tegengaan van vocht, faecaliënafvoer, rioleering, en ook die voor de straten, watervoorziening en huurprijs worden behandeld, terwijl ontwerpen voor woningblokken, waaronder twee van Camp, zijn bijgevoegd. Verder zijn bij het verslag als bijlagen gevoegd verslagen over de woningtoestanden in de 4 groote steden, te Arnhem en te Delft, het laatste van de hand van Camp. Het geheel is opgenomen in de Verhandelingen van bovengenoemd instituut van 1854-55, blz. 50, en is ook afzonderlijk verkrijgbaar gesteld. Of het e nig gevolg gehad heeft, is onbekend.
Op 20 Dec. 1857 werd C. benoemd tot lid eener commissie, belast met het bouwen, meubileeren enz. van een paleis voor kroonprins Willem, die 4 Sept. d.a.v. zijn 18e jaar zou bereiken. De commissie stelde voor, het gebouw op den inspringenden hoek van het Voorhout hiervoor te bestemmen.
Bij dispositie van 27 Jan. 1858 werd door den Koning besloten, dat het toezicht, hetwelk Camp tot dien tijd had op een deel der kroonpaleizen, uitgestrekt zou worden tot alle, zoowel te 's Gravenhage als te Amsterdam. Bij deze betrekking werd hij bij dispositie van 24 Febr. 1860 nog benoemd tot administrateur dier paleizen.
Boon, die sedert 1858 geheel onder de orders van Camp diende, werd 20 Dec. 1860 met ingang van 1 Mei 1861 eervol ontslagen.
Van 11 Juni tot 7 Nov. 1862 en van 13 Mei tot 29 Sept. 1863 was Camp tevens belast met het beheer van het paleis en domein het Loo, tot tijdelijke vervanging van den administrateur J.C. van Heuven gedurende diens ziekte. Op 19 Febr. 1865 werd aan Camp de titel verleend van hofraad, belast met de intendance van de koninklijke paleizen. Op 10 Jan. 1870 werd hij met ingang van 1 Jan. te voren tegelijk benoemd tot intendant van het paleis en domein het Loo, en tot lid der hofcommissie. Op 22 Sept. 1871 verzocht hij, daar hij eene beroerte gehad had, een jaar verlof, dat hem met ingang van 1 Oct. 1871 verleend werd. Zijn dienst te 's Gravenhage en Amsterdam werd waargenomen door jhr. Mr. H.M.C. Clifford, aan het Loo door van Heuven. Bij Koninklijke dispositie van 21 Sept. 1872 werd hij met ingang van 1 Oct. d.a.v. benoemd tot intendant van de opvoeding van prins Alexander, terwijl hij kort daarna, bij die van 31 Oct. d.a.v., eervol ontslag verkreeg als intendant van het Loo.
Toen deze prins 25 Aug. 1874 meerderjarig was geworden, werd Camp bij Koninklijke dispositie van 9 Dec. d.a.v. van genoemde betrekking ontheven, en werd hij tegelijk voor een jaar benoemd tot intendant van en belast met de leiding van het