ambten aanbood. Bij herhaling bedankte hij daarvoor, maar Lodewijk, wiens oog op v.B. gevestigd was, gaf hem herhaaldelijk blijken van zijn groote achting: hij werd kamerheer, commandeur in de orde van de Unie en staatsraad-honorair. Bij de inlijving werd hij als lid der commissie daarvoor naar Parijs geroepen om Napoleon van advies te dienen en werd bij zijn terugkeer maire van Amsterdam. Hij heeft dit moeilijk ambt vervuld, gedurende de jaren, dat de stad een deel van het fransche keizerrijk uitmaakte en zeker had de burgerij aan zijn wijs en voorzichtig bestuur veel te danken. In 1811 wist hij bij den intocht van Napoleon de gunst te verwerven, dat de stad niet door troepen zou worden overstroomd: hij wist de Amsterdamsche Bank te behouden en te zorgen, dat de gelden der Weeskamer, die der onbeheerde nalatenschappen e.a. niet door de Amortisatiekas werden verzwolgen, terwijl hij in den nood der ambtenaren meermalen uit eigen middelen tegemoet kwam. Hij stond, evenals bij koning Lodewijk, ook bij keizer Napoleon goed aangeschreven; de laatste verhief hem 3 Jan. 1813 tot baron de l'Empire en schonk hem de orde van het legioen van eer. In 1812 stond hij op de lijst der 100 hoogst-aangeslagenen te Amsterdam als ‘maire en koopman, wedr. met 2 zoons en 1 dr., inkomen 60000 francs, aanslag 2964,60 francs’ (Navorscher 1904, 317). In 1813 werd hij met Anth. Warin naar Parijs afgevaardigd om de regeering den ongelukkigen toestand van Holland onder het oog te brengen. Maar daar het doel der zending was uitgelekt, werden zij niet ten gehoore toegelaten en waren nog te Parijs toen de omwenteling in Holland uitbrak. Ook toen nog was v.B. zijn vaderland indachtig en zorgde in het bijzonder voor de gijzelaars, die door de Franschen uit de stad Utrecht waren weggevoerd en die mede door zijn bemiddeling de vrijheid verkregen. Eerst na de gebeurtenissen van 31 Mrt. 1814 vergunde men v.B. naar Holland terug te keeren. In hetzelfde jaar
lid der Staten van de prov. Holland geworden en 9 Dec. 1814 in de ridderschap opgenomen, werd hij door koning Willem tot lid der Eerste Kamer benoemd, welk ambt hij tot zijn dood bekleedde. Als blijk van zijn weldadigheid diene, dat hij in 1825 een som van ƒ 100 000 schonk voor de slachtoffers van den grooten watervloed.
Koning Willem verhief hem en zijn zoon 12 Januari 1825 tot baron, overgaande bij eerstgeboorte; tien jaar later 26 Oct. 1835 werd dit diploma veranderd in een erkenning met de titels van baron en barones.
Van Brienen, die op den huize Clingendaal onder Wassenaar overleed, was 26 Mei 1782 te Haarlem gehuwd met Margaretha Thimotea Johanna Ram van Schalkwijk (1761-1802) dochter van Eduard Pieter, heer v. Weerdestein en Schalkwijk, en van Agatha Oem, vrouwe van Sandelingenambacht.
Uit dit huwelijk sproten 5 kinderen, waarvan alleen Arnoud Willem den stam heeft voortgezet.
Zie: Scheltema, Aemstel's Oudh. II, 144; S. Kalff, Een maire v. Amsterdam in de Telegraaf, 7, 14 en 18 Oct. 1913; Hist. Gedenkb. herst. Ned. onafh. II, 1, 50; Navorscher, 1904, 317; Maandbl. Ned. Leeuw XXXVI, 44; Nederl. Adelsb. 1912, 442, 443; Geneal. Her. Bl. I, 417, III, 461.
Regt