| |
[Beurnonville, Pierre de Riël de]
BEURNONVILLE (Pierre de Riël de), zoon van Pierre en van Jeanne de Laurencin, geb. te Champignolle (Aube) 10 Mei 1752, overl. te Parijs 23 Apr. 1821, werd aanvankelijk voor den geestelijken stand bestemd, doch wist zijn voorkeur voor het militaire leven door te drijven en trad 10 Januari 1774 als volontair in dienst bij het regiment van Ile-de-France. In 1789 van het eiland van dien naam in Frankrijk teruggekeerd, aanvaardde hij spoedig daarop de beginselen van de Revolutie, werd in 1792 kolonel, adjudant van maarschalk Luckner, 13 Mei 1792 maréchal de camp (generaal-majoor) en 22 Augustus d.a.v. général de division. 9 November van dit jaar werd hij benoemd tot opperbevelhebber van het Moezel-leger, waarmede hij tegen Trier zou oprukken, in welke onderneming de oorlogskans hem evenwel niet gunstig was.
Onder girondijnschen invloed werd hij 5 Febr. 1793 minister van oorlog. In die betrekking met vier andere commissarissen der Conventie
| |
| |
naar het noorder-leger gezonden, met geheime opdracht om den aanvoerder, generaal Dumouriez, gevangen te nemen, liet deze, van hunne komst verwittigd, hen oplichten, waarna hij ze aan de Oostenrijkers uitleverde. Gevangen gehouden, werd Beurnonville eerst 3 Nov. 1795 ontslagen, om met zijne mede-commissarissen tegen de dochter van Lodewijk XVI, de latere hertogin van Angoulème, te worden uitgewisseld.
Na bijna gekozen te zijn tot lid van het Directoire, werd hij 14 Maart 1796 benoemd tot général-en-chef van het noorder-leger, in welke betrekking hij in Januari 1798 werd vervangen door Joubert. In September van dit jaar is hij inspecteur-generaal van de infanterie bij het leger van Engeland. In 1799 staat hij generaal Bonaparte ter zijde bij den staatsgreep van 18 en 19 brumaire.
Hiermede neemt zijn militaire loopbaan een einde, en gaat hij over in diplomatieken dienst. In Februari 1800 is hij te Berlijn ‘envoyé extraordinaire et ministre plénipotentiaire de la République française près Sa Majesté Prussienne.’ In die betrekking werd hij in 1802 naar Parijs geroepen, om met den pruisischen gevolmachtigd minister bij den Eersten Consul, den markies Girolamo Lucchesini, aan wien eveneens volmacht verleend was door den vorst van Nassau-Dillenburg-Dietz (zoo wilde de Eerste Consul den ex-stadhouder aangeduid zien) te onderhandelen over de schadeloosstelling, te geven aan den koning van Pruisen en den prins van Oranje voor het verlies van bezittingen, westelijk van den Rijn en in Nederland ten gevolge van de vredesverdragen van Luneville en Amiëns. Den 23en Mei 1802 werd het desbetreffend tractaat te Parijs geteekend. In ditzelfde jaar nog verwisselde hij het gezantschap te Berlijn met dat van Madrid. In 1805 tot lid van den Senaat benoemd, werd hij in 1808 tot graaf van het keizerrijk verheven. In het begin van 1814 zond Napoleon hem als buitengewoon commissaris naar de oostelijke grenzen, om aldaar de middelen ter verdediging te organizeeren. Ten gevolge van het oprukken der Verbondenen kon hij evenwel niet veel uitrichten, ging weldra naar Parijs terug, en liet zich (volgens Houssaye: ‘gardant depuis dix ans rancune à l'empereur de ne lui avoir point donné le bâton’), den 31en Maart, na de inneming van Parijs door Talleyrand het lidmaatschap van het Voorloopig Bewind opdragen. Hij verklaarde zich krachtig vóór het herstel der Bourbons, werd 26 April door den graaf van Artois in den voorloopigen Staatsraad benoemd en spoedig daarop door Lodewijk XVIII tot pair van Frankrijk (4 Juni) en grootkruis van het legioen van eer (4 Juli) verheven.
Bij de terugkomst van Napoleon van het eiland Elba week Beurnonville met Lodewijk XVIII naar Gent, ten gevolge waarvan hij als emigrant ontheven werd van zijn rang en waardigheden, in welke hij echter door den Koning onmiddellijk werd hersteld. Met dezen, na den val van Napoleon teruggekeerd, werd hij 19 Sept. 1815 tot den conseil privé geroepen, 3 Mei 1816 tot commandeur in de orde van St. Louis, 3 Juli d.a.v. tot maarschalk van Frankrijk, in 1817 tot markies verheven, en in 1820, bij gelegenheid van de geboorte van den hertog van Bordeaux, met het blauwe lint van het ridderschap van den Heiligen Geest begiftigd. Camille Rousset teekent hem in Les Volontaires met een paar woorden (3e édition p. 123): ‘On connaît Beurnonville; il aimait la fanfare et la popularité’; generaal Bon. Thiébault rangschikt hem in zijne
| |
| |
Mémoires (III, 362) onder de maarschalken, wier keuze ergernis wekt, in plaats van te bevredigen.
Tijdens zijn verblijf hier te lande heeft hij zich evenwel, zoowel door zijne beschaafde vormen, als door zijn tegengaan van alle geweldenarijen, over het algemeen een goeden naam verworven. Als opvolger van Moreau in het bevel over het noorder-leger, kwam hij in de 1e helft van April 1796 in de Bataafsche Republiek; 10 of 11 April maakte hij in den Haag zijne opwachting bij den Voorzitter van de Nationale Vergadering. Moreau had 18 Juli 1795 het hoofdkwartier van het noorder-leger van Utrecht naar Gorinchem verplaatst; doch toen B. den 18en April aan Utrecht een bezoek bracht, gaf hij aanstonds te kennen, dat hij het hoofdkwartier er weder zou terugbrengen. Den 1en Mei hield hij er een statigen intocht, waarbij volgens den Ooggetuige (Navorscher 1898, bl. 79) acht fransche generaals in den stoet waren.
Al heel spoedig daarna werd bij decreet van de Nationale Vergadering van 17 Mei aan den nieuwen generaal-en-chef van het noorder-leger ook het opperbevel over het bataafsche leger opgedragen. Ongeveer gelijktijdig met deze beslissing gaf het zoogenaamde kanonniersoproer in den nacht van 10 op 11 Mei Beurnonville aanleiding om fransch garnizoen in Amsterdam te brengen, hetgeen tot dien tijd toe uit inschikkelijkheid voor de bevolking van de voornaamste stad des lands vermeden was. Den 26en Mei deed de chef de brigade (kolonel) Sarrut zijne intrede in die stad met één bataljon infanterie en één eskadron cavalerie, terwijl ook de opperbevelhebber zelf zich den 29en daarheen begaf. Kolonel Sarrut bleef voorloopig, voor zooveel de militaire aangelegenheden betrof, als commandant in Amsterdam gevestigd.
De volgende maand werd Daendels met een deel zijner divisie naar Dusseldorp gezonden, om, zoo noodig, generaal Kléber te ondersteunen, die met zijn korps den uitersten linkervleugel van het Maas- en Sambre-leger uitmaakte; 13 Juli was Daendels evenwel in zijn hoofdkwartier Nijmegen terug. In September van dit jaar was generaal Jourdan door aartshertog Karel genoodzaakt geworden, om achter den Rijn en den Sieg terug te trekken, waarna hij verzocht had, van zijn commando ontheven te worden. Beurnonville ontving toen bevel, hem te vervangen. Hij deed daarop een groot deel der hier aanwezige fransche troepen, zelfs het garnizoen van Amsterdam, onder Sarrut, naar Duitschland oprukken, en vertrok zelf den 17en September naar Keulen, na het commando over de hier achtergelaten fransche troepen en over het bataafsche leger tijdelijk te hebben overgedragen aan den général de division Dejean. Eene aanvrage van hem, om ook bataafsche troepen naar Duitschland te zenden, werd door de Nationale Vergadering afgewezen.
In de laatste dagen van Januari 1797, werd Beurnonville in zijn bevel over het Sambre- en Maas-leger vervangen door Hoche; Amsterdam had reeds 23 Dec. 1796 zijn fransch garnizoen en commandant, hoewel onder protest van den Raad, zien terugkeeren. Beurnonville werd nog geruimen tijd te Parijs opgehouden, zoodat hij eerst den 22en September hier terugkwam. Hij aanvaardde toen weder zijn vorig commando, waarin evenwel spoedig daarop wijziging werd gebracht. Bij decreet van het Directoire van 25 October 1797 toch werd bepaald: ‘art. 1. L'armée du Nord et son état-major sont supprimés; art. 2. Les troupes qui composaient cette
| |
| |
armée seront commandées par un général de division (d.w.z. niet meer door een général en chef, zelfstandig commandeerend generaal); art. 3. Le général de division Moulin est chargé du commandementé’. Beurnonville zou het commando over dit nieuwe korps evenwel blijven voeren tot de komst van generaal Moulin. Bij leger-order van 9 Nov. 1797 gaf hij dan ook eene afscheidsproclamatie uit als commandant van het noorder- en van het bataafsche leger, waarna hij den titel aannam van: ‘Le général commandant par intérim les troupes françaises dans la République Batave’. Zijn bevelhebberschap over het bataafsche leger nam hiermede een einde.
Tijdens dit interim-commando heeft hij evenwel nog een vrij belangrijken maatregel getroffen door het vaststellen van eene ‘ligne de démarcation des troupes bataves avec les troupes françaises’. Meermalen toch had de legering der verschillende troepenafdeelingen aanleiding tot wrijving gegeven tusschen de fransche en de bataafsche generaals. In hoofdzaak werd nu de navolgende regeling getroffen. Aan de Bataven werden overgelaten de garnizoenen in Noord-Holland benoorden het IJ, Friesland, Groningen, Drente, Overijssel, de IJsselsteden, de Veluwe, in Utrecht: Amersfoort, in Zuid-Holland: Haarlem en Leiden (of Bommel en Heusden ter keuze); terwijl de Franschen zouden beleggen de garnizoenen in Zeeland, Bataafsch Brabant, Utrecht met de oude Hollandsche Waterlinie (Naarden, Woerden, Oudewater, Vreeswijk, Gorinchem), in Gelderland, Utrecht en Holland het terrein tusschen de Maas en de Waal en tusschen de Waal en de Lek, Zuid-Holland (eventueel zonder Haarlem en Leiden). Den Haag zou belegd worden door troepen van beide natiën. De Bataven zouden het stadhouderlijk kwartier (le Palais National), blijven bezetten. Alle gebouwen, die daartoe behoorden, en de commandant der aldaar gelegerde troepen zouden niet onder de bevelen staan van den generaal der fransche troepen, ‘qui occuperont les portes de la ville et la place’.
Na deze regeling wachtte Beurnonville zijn opvolger af; maar toen op het einde van December of in de eerste dagen van Januari de tijding gekomen was dat niet Moulin, doch Joubert hier het commando zou komen voeren, heeft, naar het schijnt, Beurnonville diens komst niet willen afwachten. Hij gaf namelijk 4 Jan. zijn interimcommando tijdelijk over aan generaal Macdonald en vertrok naar Parijs. Zeer waarschijnlijk heeft hij in de keuze van Joubert, die 17 jaren jonger in leeftijd en 4 jaren jonger in aanstelling tot divisiegeneraal was, op dit tijdstip eene achteruitstelling, althans eene mindere waardeering van zijne politieke en militaire kundigheden gevoeld. Hij toch had, ruim eene maand na zijn terugkomst hier te lande, uit zijn hoofdkwartier te Utrecht in een brief van 28 October 1797 aan het fransche Directoire uiteengezet, hoe hij met Delacroix zou kunnen samenwerken in het totstandbrengen van de gewenschte staatsregeling: ‘et je crois pouvoir vous assurer qu'elle aurait lieu sans effusion de sang et sans secousse dangereuse’ (Legrand, La révolution française en Hollande, Paris 1894, p. 161 et 162, waar onbegrijpelijkerwijze Hoche in plaats van Beurnonville als de schrijver wordt genoemd). Hoe dit zij, met de overgave van zijn commando aan Macdonald, weinige dagen voor de komst van Joubert, verdwijnt Beurnonville hier van het tooneel.
| |
| |
Tijdens zijn verblijf alhier werd de betrekking van chef van den generalen staf bij het fransche noorder-leger (en het bataafsche leger) vervuld door den divisie-generaal Grouchy (1766-1847), den lateren maarschalk, die met Beurnonville medekwam, doch reeds in Augustus 1796 vertrok. Na hem teekent, als waarnemend chef van den staf, de adjudant-generaal (kolonel van den generalen staf) Grispère of Grysperre (van wien mij niet naders bekend is), totdat 29 Maart 1797 de adjudant-generaal Musnier Laconverserie (1766-1837) voorloopig met die functie belast werd. Den 3en Juli 1797 werd de brigade-generaal Barbou (1761-1827) tot chef van den staf aangesteld, die 20 December 1797, na het besluit tot ontbinding van het noorder-leger, als brigade-generaal bij de fransche troepen in onze republiek bleef doordienen, den veldtocht in Noord-Holland in 1799 medemaakte (gedurende welken hij tot divisiegeneraal werd bevorderd), later in bijna alle landen van Europa streed, en in 1816 zijn ontslag nam. Den 12en December 1797 werd Musnier Laconverserie door Beurnonville weder met de functiën van chef van den generalen staf belast, in welke betrekking hij Joubert ter zijde stond tijdens de beide staatsgrepen van Januari en Juni 1798. In September van dit jaar vertrok M.L. naar het leger van Italië, waar hij tot brigade-generaal bevorderd werd; steeds te velde, werd hij later tot divisie-generaal en graaf verheven; hij verliet het leger in 1832.
Zijn portret is gegraveerd door H.R. Cook, Th. de Roode en R. Vinkeles en gelithografeerd door Delpech en door een onbekende. Twee portretten van hem, gegraveerd door Darodes en door Morinet, komen voor in Galerie de Versailles VIII.
Zie: Robinet, Dictionnaire historique et biographique de la Révolution (Paris s.d.) I, 180; Lievyns, Verdot et Régat, Fastes de la Légion d'honneur (Paris 1842) II, 240; Victoires, Conquêtes, Désastres etc. des Français de 1789 à 1815 (Paris, Pancoucke 1834-1836) III, 487, IV, 320-340, 438; Mémoires du général Bon. Thiébault (Paris 1895) V. table alphabétique des noms cités; Ch. Gavard, Galerie des maréchaux de France (Paris 1839), waarin zijn staat van dienst; Albert Vandal, L'avènement de Bonaparte (Paris 1902) I, 282, 305; Legrand, La Révolution française en Hollande (Paris 1894) 141 seq.; Camille Rousset, Les Volontaires 1791-94 (Paris 1874), 123-141, 181; Cornelius Rogge, Geschiedenis der Staatsregeling voor het Bataafsche volk (Amsterdam 1799), 86-90; I. Mendels, Herman Willem Daendels ('s Gravenhage 1890), 102-118; H.T. Colenbrander, De Bataafsche Republiek (Amsterdam 1908) 92; dez., R.G.P. II, III, IV, register; J.R. Thorbecke, Historische Schetsen ('s Gravenh. 1872), 2de dr. 122-124, 159-168; De Militaire Spectator (1891), 553-555. Archiefstukken.
Koolemans Beijnen
|
|