studeerde en hielp anderen bij hun studie; daarbij werd hij 26 Juni 1827 ‘tweede onderbibliothekaris’ der Universiteit, vervolgens in 1834, toen Jac. Geel, ‘eerste bibliothecaris’ werd, kreeg hij diens plaats van ‘tweede bibliothekaris’; deze functie behield hij tot zijn ontslag 11 Maart 1865 op 70 jarigen leeftijd, hoewel hij zich in 1858 miskend voelde toen na het ontslag van Geel niet hij doch Pluygers als diens opvolger werd aangewezen. Hij was een trouw lid van de Maatschapij der Nederl. Letterkunde (sedert 1825), had als lid van de commissie voor de bibliotheek werkzaam aandeel aan de gedrukte catalogi van 1829, 1847, 1864 met hun supplementen (1829-39, 1848-57) en registers (1849, 1865); bij gelegenheid van haar honderdjarig bestaan (1866) gaf hij een Proeve van de Geschiedenis der Maatschappij (verschenen 1867) en werd daarna tot eerelid benoemd. Hij was beheerder van de bibliotheek der Waalsche kerken en bewerkte den Catalogue de la Bibliothèque Wallonne, deposeé à Leide (1855), gevolgd door drie supplementen (1860, 1865 en 1870).
Van zijn geschriften zijn te noemen: Over de Odyssea van Homerus (Leiden 1826), als vervolg op het door hem vertaalde boek van J.H.J. Köppen, Over het leven en de gedichten van Homerus (Leiden 1820; beide werkjes verschenen tezamen nogmaals te Tiel 1850); Handwoordenboek der Grieksche taal volgens etymologische orde (Zutphen 1822-23, naar het Hoogduitsch); in 1824 bezorgde hij een vermeerderde uitgave van Ruhnkenius' Opuscula en in hetzelfde jaar een herdruk van diens Elogium Tib. Hemsterhusii tezamen met Wyttenbach's Vita Davidis Ruhnkenii; in 1831 gaf hij Hugo de Groot's De veritate Religionis Christianae uit. In 1841 verscheen zijn Levensschets van Frans Antonie Bosse, laatstelijk rector van de latijnsche school te Leiden, dat vooral door zijn Bijlage over het onderwijs van nieuwere talen en wetenschappen op de latijnsche scholen een polemiek uitlokte. In 1867 gaf hij een herdruk van den Ouden Leidschen Patroon of Derden Octobers Banket, een verhaal van het ontzet van Leiden, in 1630 voor het eerst verschenen; in 1866 schreef hij De toekomst van de bibliotheek der Leidsche Hoogeschool naar aanleiding van voorgenomen veranderingen; in 1868 en 69 legde hij zijn Gedachten over het wetsontwerp op het Hooger Onderwijs in twee boekjes neer. Voorts gaf hij Fragmenten van een oud-nederduitsch rijmwerk (in Nieuwe werken der Maatsch. Ned. Lett. III, 227-276, Dordr. 1834), verslag van de bemoeiingen der Maatsch. voor een woordenboek der nederl. taal in de jaren 1770-96 (in Handelingen 1851), levensberichten van W.L. Mahne (1852), J. Nieuwenhuis (1857), J.M. Schrant jr. en sr. (1864 en 66), U.G. Lauts (1867), D.T.
Huet (1874) alle ook voor de Maatsch. d. Ned. Lett., talrijke boekbesprekingen en verschillende bijdragen in de tijdschriften Mnemosyne, de Vaderlandsche letteroefeningen, den Recensent ook der recensenten, den Vriend des Vaderlands, het Academisch tijdschrift voor het koningrijk der Nederlanden, de Godgeleerde Bijdragen, het Dagboek voor den Bijbelschen Almanak en vooral de Algemeene konst- en letterbode.
Zie: het door hem zelf opgestelde levensbericht, met een naschrift van W.N. du Rieu, dat hem als geleerde en als mensch typeert, in Levensb. Lett. 1879, 35 vlgg., 62 vlgg.; M.F.A.G. Campbell, Dr. J.Th. Bergman in Nederl. Spectator, 1878, 506.
Kossmann