[Bergen, Jean Isidore Eugène van]
BERGEN (Jean Isidore Eugène van), geb. te Zutfen 26 Nov. 1848, overl. te Heidelberg 8 Nov. 1891, was de tweede zoon van Mr. A. van Bergen, rechter, en jvr. E.C.W. van Kretschmar van Wijk en Aalburg. Hij genoot op de school van Campert in zijne geboorteplaats lager en op de tweede afdeeling van het gymnasium aldaar middelbaar onderwijs en studeerde van 1866 tot 1870 aan de Polytechnische School te Delft. Hij was daar bekend om zijn artistieken aanleg en zijne vaardigheid in het oplossen van vraagstukken uit de hoogere wiskunde; o.a. werd door hem eene foutieve oplossing van een dergelijk vraagstuk in het door de studenten gebruikte werk van Jullien, Mécanique appliqué ontdekt.
In 1870 verwierf hij het diploma van civiel ingenieur en kort daarna werd hij als buitengewoon opzichter bij de havenwerken te Harlingen geplaatst. Bij Koninklijk besluit van 16 Dec. 1871 werd hij ter beschikking van den gouverneur-generaal van Nederlandsch Oost-Indië gesteld, ten einde tot aspirant-ingenieur van den waterstaat benoemd te worden. Hij kwam 2 Mei 1872 te Batavia aan, werd 9 d.a.v. als zoodanig benoemd en te Banjoemas onder J.A. de Gelder geplaatst. Hier heeft hij o.a. een ontwerp gemaakt voor de bevloeiing van een groot complex landen van uit de Singomerto-waterleiding. Bij besluit van den gouverneur-generaal van 2 Sept. 1874 werd hij tot ingenieur 3e, bij dat van 22 Febr. 1875 tot ingenieur 2e klasse bevorderd.
In 1876 werd hij bij de opneming in Straat Madoera geplaatst, met de bedoeling, een dieperen waterweg naar Soerabaia tot stand te brengen. Aan het eind van hetzelfde jaar, toen besloten was tot den aanleg van de havenwerken ten behoeve van Batavia te Tandjong Priok, en de Gelder met de hoofdleiding daarvan belast was, werd van Bergen op zijn voorstel aan hem toegevoegd. Hij werd door hem belast met de 2e afdeeling, die hoofdzakelijk betrekking had op de havenemplacementen en de verbinding der haven met Batavia. In Nov. 1878 werd hij aangewezen als hoofd der steengroeven te Merak, waaraan de trachietsteenen voor de havenhoofden ontleend werden.
Van April 1880 tot Maart 1881 deed hij eene studiereis naar Europa ter bestudeering van de verschillende soorten dokken, ten behoeve van den voorgenomen aanleg van een dok op het Rijks marine-etablissement Onrust. Op raad eener commissie, waarvan van Bergen secretaris was, zag men af van den bouw van een droogdok, maar werd tot den aanleg van een drijvend dok, niet op Onrust maar te Soerabaia, besloten. Het geheele etablissement op Onrust werd kort daarna naar Soerabaia verplaatst. In verband met den aanleg der voor deze verplaatsing bestemde werken werd hij in Juli 1882 bij de marine gedetacheerd en ging hij te Soerabaia wonen. Een der werken, aldaar onder zijne leiding uitgevoerd, was een ketelbok van zeer groote afmeting. Toen deze werken gereed waren, ontving hij bij besluit van 4 April 1885 verlof tot herstel zijner gezondheid, eerst voor twee jaren maar daarna tweemaal met een half jaar verlengd.
In Febr. 1888 kwam hij in Indië terug. Hij werd toen geplaatst aan de technische afdeeling van het departement van publieke werken te Batavia, waar hij o.a. een buitenverblijf voor den gouverneur-generaal te Tjipanas ontwierp; de artistieke details werden alle door hem geschetst. Bij besluit